12. Maar hij antwoordde en zeide: Zal ik niet nauwgezet spreken, wat de HERE in mijn mond
legt?
13. Balak dan zeide tot hem: Ga toch met mij mee naar een andere plaats, vanwaar gij het
(volk) zien kunt; gij ziet slechts het uiterste deel ervan, maar in zijn geheel ziet gij het niet;
vervloek het mij dan vandaar.
14. Toen nam hij hem mede naar het veld der Spieders, naar de top van de Pisga; hij bouwde
zeven altaren en offerde een stier en een ram op elk altaar.
15. En hij zeide tot Balak: Ga hier bij uw brandoffer staan, terwijl mij ginds een ontmoeting ten
deel valt.
16. De HERE nu ontmoette Bileam en legde een woord in zijn mond en Hij zeide: Keer tot Balak
terug en spreek aldus.
17. Toen hij bij hem terugkwam, stond hij daar nog bij zijn brandoffer en de vorsten van Moab
met hem. En Balak zeide tot hem: Wat heeft de HERE gesproken?
18. Toen hief hij zijn spreuk aan en zeide: Sta op, Balak, en hoor; leen mij het oor, zoon van
Sippor.
19. God is geen man, dat Hij liegen zou; of een mensenkind, dat Hij berouw zou hebben. Zou
Hij zeggen en niet doen, of spreken en niet volbrengen?
20. Zie, ik heb bevel ontvangen te zegenen, en zegent Hij, dan keer ik het niet.
21. Men schouwt geen onheil in Jakob, en ziet geen rampspoed in Israël. De HERE, zijn God, is
met hem, en gejubel over de Koning is bij hem.
22. God, die hen uitleidde uit Egypte, is hem als de hoornen van de wilde stier,
23. want er bestaat geen bezwering tegen Jakob, noch waarzeggerij tegen Israël. Thans worde
gezegd van Jakob en van Israël wat God doet:
24. Zie, een volk, dat als een leeuwin opstaat, en als een leeuw zich verheft, die zich niet
neerlegt, eer hij buit gegeten en bloed van gevallenen gedronken heeft.
25. Toen zeide Balak tot Bileam: Als gij het beslist niet vervloeken wilt, dan zult gij het in geen
geval zegenen.
26. Maar Bileam antwoordde en zeide tot Balak: Heb ik u niet gezegd: Alles wat de HERE zal
spreken, dat zal ik doen?
27. Balak dan zeide tot Bileam: Kom toch, ik zal u meenemen naar een andere plaats;
misschien zal het in Gods ogen recht zijn, dat gij hem mij vandaar vervloekt.
28. Toen nam Balak Bileam mee naar de top van de Peor, die uitziet over de Wildernis.
29. En Bileam zeide tot Balak: Bouw mij hier zeven altaren en bereid mij hier zeven stieren en
zeven rammen.
30. Toen deed Balak, zoals Bileam gezegd had, en offerde een stier en een ram op elk altaar.
***
Numeri 24
1. Daar Bileam zag, dat het in de ogen des HEREN goed was Israël te zegenen, ging hij niet,
zoals een- en andermaal, op bezwering uit, maar richtte zijn gelaat naar de woestijn.
2. Toen Bileam zijn ogen ophief, zag hij Israël naar zijn stammen gelegerd, en de Geest Gods
kwam over hem.
3. Toen hief hij zijn spreuk aan en zeide: De spreuk van Bileam, de zoon van Beor, en de
spreuk van de man met het geopend oog;
4. de spreuk van hem, die de woorden Gods hoort, die het gezicht des Almachtigen schouwt,
nederliggende met ontsloten ogen.
5. Hoe goed zijn uw tenten, o Jakob, uw woningen, o Israël!
6. Als valleien breiden zij zich uit; als tuinen aan een rivier; als aloë’s, die de HERE plantte; als
cederen aan het water.
7. Water vloeie uit zijn emmers, en zijn zaad hebbe overvloedig water; ja, zijn koning verheffe
zich boven Agag, en zijn koninkrijk zij verheven.
8. God, die hem uitleidde uit Egypte, is hem als de hoornen van de wilde stier. Volken, die zijn
vijanden zijn, verslinde hij, en hun beenderen vermorzele hij en hij doorbore ze met zijn pijlen.
Fascikel 17
1176
|