Het is mijn gevoelen dat het Jodenvolk van koningin Judit in
Abessinië gedeeltelijk van de Rekabieten afstamt. Ik heb iets
daarvan gezien, o.m. dat de meesten ook nog (volgens oud
gebruik) in huiden gekleed gaan. Het zijn Joden die daar na een
gevangenschap gebleven zijn344.
344 Rekabieten. Met tal van schriftuurteksten zou hun afstamming en
verhouding tot de rasechte Israëlieten aangetoond kunnen worden, waaruit
blijken zou dat K. ook hier juist gezien heeft, maar voor nagenoeg alle lezers
zou dit een onoverzichtelijke uiteenzetting worden.
Daarom geven wij over die stam hier slechts enkele meer eenvoudige
mededelingen.
Bij Jeremias 35, 11 lezen wij dat zij, toen Nabuchodonosor in aantocht was,
veiligheidshalve naar Jeruzalem trokken. Daarna bleven velen van hen te
Jeruzalem.
Wij hoorden de zienster zo even zeggen dat velen uit de Jodenstam die
in Abessinië verblijft, van de Rekabieten afstammen.
Wij mogen veronderstellen, gelijk ook vele wetenschapsmensen het
menen, dat het bij dezelfde gelegenheid geweest is, dat die Joden in
Abessinië terecht gekomen zijn, waar zij een vergeten, afgezonderde
stam werden.
Hiermee is K. niet in strijd, wanneer ze vaag zegt dat zij daar na een
zekere gevangenschap achterbleven; zij bleven daar nl. wanneer de
Joden uit de Babylonische gevangenschap terugkeerden.
Uit Jeremias 35 is ook op te maken dat zowel Rekabieten als Natineeën aan
de tempeldienst verbonden waren.
Ook in I Kron. 2, 55 worden de Kinieten (waarvan in verdere instantie de
Rekabieten als nakomelingen van Jetro afstamden) zangers en spelers (in
de tempel) en tentbewoners genoemd.
Jeremias stelde hen op Gods bevel eens op de proef, hen uitnodigend om
tegen hun wet wijn te drinken, maar zij antwoordden: “Wij mogen niet; onze
voorvader Jonadab, zoon van Rekab, heeft ons als wet gesteld: nooit moogt
gij wijn drinken, gij noch uw zonen, en gij moogt geen huizen bouwen (maar
moet in tenten wonen), geen akkers bezaaien, geen wijngaarden
aanplanten, noch iets van dat alles bezitten, maar Uw leven lang moet gij in
tenten wonen, opdat gij lang moogt leven in het land waar gij als
vreemdeling verblijft. Dit bevel volgden wij trouw op tot de dag van heden en
we drinken geen wijn, wij en ook onze vrouwen, zoons en dochters, enz.”
Fascikel 17
1194
|