10. Het vendel van de legerplaats van Ruben zal aan de zuidzijde zijn, naar hun legerscharen.
De vorst nu der zonen van Ruben was Elisur, de zoon van Sedeür;
11. en zijn leger, dat uit zijn getelden bestond, bedroeg zesenveertigduizend vijfhonderd.
12. Naast hem zal de stam Simeon zich legeren. De vorst nu der zonen van Simeon was
Selumiël, de zoon van Surisaddai;
13. en zijn leger, dat uit hun getelden bestond, bedroeg negenenvijftigduizend driehonderd.
14. Voorts de stam Gad: de vorst nu der zonen van Gad van Eljasaf, de zoon van Reüel;
15. en zijn leger dat uit hun getelden bestond, bedroeg vijfenveertigduizend zeshonderd vijftig.
16. Al de getelden van de legerplaats van Ruben waren honderdeenenvijftigduizend vierhonderd
vijftig naar hun legerscharen. Zij zullen in de tweede plaats opbreken.
17. De tent der samenkomst nu, de legerplaats der Levieten, zal te midden van de
legerplaatsen opbreken; zoals zij zich zullen legeren, zullen zij ook opbreken, ieder op zijn
plaats naar hun vendels.
18. Het vendel van de legerplaats van Efraïm naar hun legerscharen zal aan de westzijde zijn.
De vorst nu der zonen van Efraïm was Elisama, de zoon van Ammihud;
19. en zijn leger, dat uit hun getelden bestond, bedroeg veertigduizend vijfhonderd.
20. Naast hem de stam Manasse: de vorst nu der zonen van Manasse was Gamliël, de zoon van
Pedasur;
21. en zijn leger, dat uit hun getelden bestond, bedroeg tweeëndertigduizend tweehonderd.
22. Voorts de stam Benjamin: de vorst nu der zonen van Benjamin was Abidan, de zoon van
Gidoni;
23. en zijn leger, dat uit hun getelden bestond, bedroeg vijfendertigduizend vierhonderd.
24. Al de getelden van de legerplaats van Efraïm waren honderdachtduizend éénhonderd, naar
hun legerscharen. Zij zullen in de derde plaats opbreken.
25. Het vendel van de legerplaats van Dan zal aan de noordzijde zijn, naar hun legerscharen.
De vorst nu der zonen van Dan was Achiëzer, de zoon van Ammisaddai;
26. en zijn leger, dat uit hun getelden bestond, bedroeg tweeënzestigduizend zevenhonderd.
27. Naast hem zal de stam Aser zich legeren: de vorst nu der zonen van Aser was Pagiël, de
zoon van Okran;
28. en zijn leger, dat uit hun getelden bestond, bedroeg eenenveertigduizend vijfhonderd.
29. Voorts de stam Naftali: de vorst nu der zonen van Naftali was Achira, de zoon van Enan;
30. en zijn leger, dat uit hun getelden bestond, bedroeg drieënvijftigduizend vierhonderd.
31. Al de getelden van de legerplaats van Dan waren honderdzevenenvijftigduizend
zeshonderd. Zij zullen naar hun vendels het laatst opbreken.
32. Dit waren de getelden der Israëlieten naar hun families; al de getelden der legerplaatsen
naar hun legerscharen waren zeshonderddrieduizend vijfhonderd vijftig.
33. De Levieten echter werden niet samen met de Israëlieten geteld, zoals de HERE Mozes
geboden had.
34. En de Israëlieten deden het; juist zoals de HERE Mozes geboden had, legerden zij zich naar
hun vendels, en braken zij op, ieder naar zijn geslacht, bij zijn familie.
Numeri 3
De Levieten
1. Dit nu waren de nakomelingen van Aäron en Mozes ten dage, dat de HERE met Mozes sprak
op de berg Sinai.
2. Dit waren de namen der zonen van Aäron: de eerstgeborene was Nadab, voorts Abihu,
Eleazar en Itamar.
3. Dit waren de namen der zonen van Aäron, de gezalfde priesters, die hij gewijd had om het
priesterambt te bekleden.
4. Nadat Nadab en Abihu voor het aangezicht des HEREN gestorven waren in de woestijn Sinai,
toen zij vreemd vuur vóór de HERE brachten – zij hadden geen zonen – bekleedden Eleazar en
Itamar het priesterambt tijdens het leven van hun vader Aäron.
Fascikel 26
2642
|