12. Zegt tot uw broeders: Ammi, en tot uw zusters: Ruchama.
Hosea 2
Israëls verwerping en herstel
1. Klaagt uw moeder aan, klaagt haar aan, want zij is mijn vrouw niet, en Ik ben haar man niet.
Laat zij haar ontucht van haar gelaat verwijderen en haar overspel van haar boezem,
2. anders zal Ik haar naakt uitkleden en haar laten staan als ten dage toen zij geboren werd,
haar maken als een woestijn, haar doen worden als een dor land, en haar doen sterven van
dorst;
3. en over haar kinderen zal Ik Mij niet ontfermen, omdat zij uit ontucht geboren zijn.
4. Want hun moeder heeft ontucht bedreven; zij, die van hen zwanger geweest is, heeft
schandelijk gehandeld. Want zij zeide: Ik wil achter mijn minnaars aan gaan, die mij mijn brood
en water, mijn wol en vlas, mijn olie en drank geven.
5. Daarom, zie, Ik ga uw weg met doornen versperren, Ik ga tegen haar een muur oprichten,
zodat zij haar paden niet vinden kan.
6. Dan zal zij haar minnaars nalopen, maar hen niet bereiken; hen zoeken, maar niet vinden.
Dan zal zij zeggen: ik wil heengaan en terugkeren tot mijn eerste man, want toen had ik het
beter dan nu.
7. Zij echter beseft niet, dat Ik het ben, die haar het koren, de most en de olie heb gegeven,
die haar het zilver rijkelijk geschonken heb en het goud, dat zij voor de Baäl gebruikt hebben.
8. Daarom zal Ik mijn koren weer wegnemen in de oogsttijd, en mijn most in zijn seizoen, en
wegrukken mijn wol en mijn vlas, die haar naaktheid moeten bedekken.
9. Nu dan, Ik wil haar schaamte ontbloten voor de ogen van haar minnaars en niemand zal
haar uit mijn hand redden.
10. Ik zal doen ophouden al haar vreugde, haar feest, haar nieuwemaansdag en haar sabbat,
ja, al haar hoogtijden.
11. Dan zal Ik haar wijnstok en haar vijgeboom verwoesten, waarvan zij zeide: Die zijn het
loon, dat mijn minnaars mij gaven. Ik zal ze maken tot een woud, en het gedierte des velds zal
ze afvreten.
12. Zo zal Ik over haar bezoeken de dagen, waarop zij voor de Baäls het offer ontstak, zich
tooide met ring en halssieraad en achter haar minnaars aan ging, maar Mij vergat, luidt het
woord des HEREN.
13. Daarom zie, Ik zal haar lokken, en haar leiden in de woestijn, en spreken tot haar hart.
14. Ik zal haar aldaar haar wijngaarden geven, en het dal Achor maken tot een deur der hoop.
Dan zal zij daar zingen als in de dagen van haar jeugd, als ten dage toen zij trok uit Egypte.
15. En het zal te dien dage geschieden, luidt het woord des HEREN, dat gij Mij noemen zult:
mijn man, en niet meer: mijn Baäl.
16. Ja, Ik zal de namen der Baäls verwijderen uit haar mond; hun naam zal niet meer genoemd
worden.
17. Te dien dage zal Ik voor hen een verbond sluiten met het gedierte des velds, het gevogelte
des hemels en het kruipend gedierte der aarde. Dan zal Ik boog en zwaard en oorlogstuig in het
land verbreken, en hen veilig doen wonen.
18. Ik zal u Mij tot bruid werven voor eeuwig: Ik zal u Mij tot bruid werven door gerechtigheid
en recht, door goedertierenheid en ontferming;
19. Ik zal u Mij tot bruid werven door trouw; en gij zult de HERE kennen.
20. Het zal te dien dage geschieden, dat Ik verhoren zal, luidt het woord des HEREN: Ik zal de
hemel verhoren, en die zal de aarde verhoren,
21. en de aarde zal het koren, de most en de olie verhoren, en die zullen Jizreël verhoren.
Uit: NBG-vertaling 1951
Fascikel 26
2649
|