8. Toen bad Manoach tot de HERE en zeide: Och, Here, moge de man Gods, die Gij gezonden
hebt, nog eens tot ons komen en ons leren, wat wij met de jongen moeten doen, die geboren
zal worden.
9. En God verhoorde de bede van Manoach, zodat de Engel Gods wederom tot de vrouw kwam,
toen zij in het veld vertoefde en haar man Manoach niet bij haar was.
10. Daarop liep de vrouw haastig heen om het haar man mee te delen, en zeide tot hem: Zie,
de man die onlangs tot mij kwam, is mij verschenen.
11. En Manoach stond op, volgde zijn vrouw, en bij die man gekomen, zeide hij tot hem: Zijt gij
de man, die tot deze vrouw gesproken heeft? En hij zeide: Ja.
12. Toen zeide Manoach: Wanneer uitkomt, wat gij gezegd hebt, hoe moeten dan de leefwijze
en het werk van de jongen zijn? De Engel des HEREN zeide tot Manoach:
13. De vrouw neme zich in acht voor alles, wat ik haar genoemd heb.
14. Zij mag niets eten, dat van de wijnstok afkomstig is; wijn of bedwelmende drank mag zij
niet drinken en niets onreins eten. Zij moet alles in acht nemen, wat ik haar geboden heb.
15. En Manoach zeide tot de Engel des HEREN: Wij zouden u gaarne hier houden en een
geitebokje voor u bereiden.
16. Maar de Engel des HEREN zeide tot Manoach: Al zoudt gij mij ook hier houden, van uw
spijze zal ik niet eten. Maar indien gij het bereiden wilt, offer het als een brandoffer aan de
HERE. Manoach immers wist niet, dat het de Engel des HEREN was.
17. Daarop zeide Manoach tot de Engel des HEREN: Hoe is uw naam, want, wanneer uitkomt,
wat gij gezegd hebt, dan willen wij u eren.
18. Maar de Engel des HEREN zeide tot hem: Waarom vraagt gij toch naar mijn naam? Immers,
die is wonderbaar.
19. Daarop nam Manoach een geitebokje en een spijsoffer en offerde dit op een rots aan de
HERE. Toen deed Hij een wonder, terwijl Manoach en zijn vrouw toezagen.
20. Terwijl de vlam van het altaar omhoog steeg naar de hemel, voer de Engel des HEREN op in
de vlam van het altaar. Toen Manoach en zijn vrouw dit zagen, wierpen zij zich op hun
aangezicht ter aarde.
21. De Engel des HEREN verscheen niet meer aan Manoach en zijn vrouw. Toen begreep
Manoach, dat het de Engel des HEREN geweest was.
22. En Manoach zeide tot zijn vrouw: Wij zullen zeker sterven, want wij hebben God gezien.
23. Maar zijn vrouw zeide tot hem: Indien de HERE ons had willen doden, dan zou Hij geen
brandoffer en spijsoffer uit onze hand hebben aangenomen en Hij zou ons dit alles niet hebben
laten zien en ons nu zulke dingen niet hebben laten horen.
24. De vrouw baarde een zoon en noemde hem Simson. De jongen groeide op, en de HERE
zegende hem.
25. En de Geest des HEREN begon hem aan te drijven in Machane-Dan tussen Sora en Estaol.
Uit: NBG-vertaling 1951
***
Vóór de sabbat kwamen een paar leerlingen als boden van de
Syrofenicische vrouw van Ornitopolis aan. Van de Joden bij
Ornitopolis zijn er reeds vele weggetrokken; zij trokken door
Samaria over de Jordaan aan de Jabbok opwaarts aan gene zijde
(ter zijde) van Ramot-Gilad. In deze streek hadden Jozef en
Joakim weiland gehad.
Fascikel 26
2689
|