7. Toen zeide Simson tot hen: Indien gij zó doet, waarlijk, dan zal ik niet ophouden, vóórdat ik
mij op u gewroken heb.
8. En hij sloeg hun de ruggegraat stuk: een zware slag. Toen ging hij heen en hield zich op in
de rotsspleet van Etam.
9. Toen trokken de Filistijnen op, legerden zich in Juda en verspreidden zich bij Lechi.
10. En de mannen van Juda zeiden: Waarom zijt gij tegen ons opgetrokken? Toen zeiden zij:
Wij zijn opgetrokken om Simson te binden en hem te behandelen, zoals hij ons behandeld
heeft.
11. Daarop daalden drieduizend man uit Juda naar de rotsspleet van Etam af en zeiden tot
Simson: Wist gij niet, dat de Filistijnen over ons heersen? Wat hebt gij ons toch aangedaan?
Maar hij zeide tot hen: Zoals zij mij behandeld hebben, zo heb ik hen behandeld.
12. Zij zeiden tot hem: Wij zijn gekomen om u te binden en u aan de Filistijnen over te leveren.
Maar Simson zeide tot hen: Zweert mij, dat gij zelf mij niet zult neerstoten.
13. Hierop zeiden zij tot hem: Neen, wel zullen wij u binden en aan hen overleveren, maar
doden zullen wij u niet. En zij bonden hem met twee nieuwe touwen en voerden hem uit de
rotsspleet mee.
14. Zodra hij te Lechi gekomen was en de Filistijnen hem met gejuich tegemoet kwamen, greep
de Geest des HEREN hem aan en de touwen om zijn armen werden als in het vuur verbrande
vlasstengels en zijn banden smolten weg van zijn handen.
15. Daarop vond hij een nog verse ezelskaak, strekte de hand uit, greep ze en sloeg daarmee
duizend man dood.
16. En Simson zeide: Met een ezelskaak sloeg ik dat ezelstuig, met een ezelskaak duizend man.
17. Toen hij uitgesproken was, wierp hij de kaak weg en noemde die plaats Ramat-Lechi.
18. Toen hij hevige dorst kreeg, riep hij tot de HERE: Gij hebt door uw knecht deze grote
verlossing geschonken, en nu moet ik van dorst sterven en zal ik in handen vallen van de
onbesnedenen!
19. Daarop deed God een spleet ontstaan in de holte te Lechi, en er stroomde water uit, zodat
hij drinken kon, en zijn levenskracht terugkeerde en hij weer opleefde. Daarom noemde hij die
bron: Bron van de roepende. Zij bevindt zich te Lechi tot op de huidige dag.
20. Hij richtte Israël in de dagen der Filistijnen, twintig jaar.
Richteren 16
Simson te Gaza
1. Eens, toen Simson naar Gaza ging, zag hij daar een hoer en kwam tot haar.
2. Zodra aan de Gazieten meegedeeld was: Simson is hier gekomen, stelden zij zich aan alle
kanten op en loerden de gehele nacht op hem in de stadspoort; die gehele nacht echter deden
zij niets, denkende: als het morgenlicht aanbreekt, zullen wij hem doden.
3. Maar Simson bleef slapen tot middernacht. Te middernacht stond hij op, greep de deuren
van de stadspoort en de beide posten, rukte ze met grendel en al los, legde ze op zijn
schouders en bracht ze naar de top van de berg, die tegenover Hebron ligt.
Simson en Delila
4. Daarna vatte hij liefde op voor een vrouw in het dal Sorek, Delila genaamd.
5. En de stadsvorsten der Filistijnen kwamen bij haar en zeiden tot haar: Tracht door
overreding van hem te weten te komen, waardoor zijn kracht zo groot is, en hoe wij hem
kunnen overmeesteren en binden om hem te bedwingen. Wij zullen u dan ieder elfhonderd
zilverstukken geven.
6. Toen zeide Delila tot Simson: Vertel mij toch, waardoor uw kracht zo groot is, en waarmee
gij gebonden zoudt moeten worden om u te bedwingen.
7. En Simson zeide tot haar: Indien men mij bindt met zeven verse pezen, die nog niet
verdroogd zijn, dan zal ik machteloos wezen en gelijk aan ieder ander mens.
Fascikel 26
2695
|