voorschootrokje en op het bovenlijf een overgeworpen dubbel
borststuk van leder en zonder mouwen (scapulier); het waren
verdierlijkte mensen.
Achter deze moordenaars sloot de ene helft van de bereden
Farizeeën de stoet. Deze Farizeeën te paard reden afzonderlijk
gedurende de gehele tocht langs de stoet op en neer om hem op
dreef te houden en de orde te handhaven. Onder het gespuis dat
met allerlei gereedschappen vooraan in de stoet ging, bevonden
zich ook enige laaghartige Joodse straatjongens, die zich uit eigen
beweging bij de stoet hadden aangesloten.
Na een aanzienlijke tussenruimte volgde Pilatus met zijn
begeleiding. Voorop reed een trompetblazer te paard. Na hem
kwam Pilatus in krijgsuitrusting tussen zijn officieren; hij was
gevolgd door een groep ruiters en dezen door 300 man infanterie.
De stoet van Pilatus trok over het forum en kwam dan op de brede
weg. De stoet van Jezus volgde in het begin een andere zeer
nauwe straat, een steegje tussen achterhuizen, om het volk dat
zich naar de tempel begaf, niet hinderlijk te zijn en ook om die
andere weg vrij te laten voor Pilatus.
Het grootste deel van die ontelbare volksmenigte had zich reeds
terstond na Jezus’ veroordeling verspreid; de meeste Joden waren
naar hun woning teruggekeerd of hadden zich naar de tempel
begeven, want het geding van Jezus had hun deze morgen reeds
veel tijd gekost en daarom haastten zij zich nu om het
achterstallige werk in te halen en alles voor het slachten van het
paaslam in gereedheid te brengen. Toch bleef daar nog een zeer
talrijke menigte mensen over, een mengsel van vreemdelingen,
slaven, ambachtslieden, straatjongens, vrouwen en allerlei
gepeupel, die langs zijstraten en omwegen vooruitrenden naar
hoeken en open plaatsen om daar de stoet nogmaals voorbij te
zien trekken. De troep Romeinse soldaten, die achter Jezus
aankwam, belette alle storend gedrang dicht bij de stoet en zo
moesten zij telkens langs zij- en omwegen weer vooruitlopen. De
grote massa stroomde naar Golgota.
Fascikel 31
401
|