1934.
De grondkleur van het gelaat der H. Maagd en ook die van het
aangezicht van Jezus was van nature een schoon, fijn,
zachtglanzend geel met een roodachtige tint.
De moeizame inspanningen bij het reizen in de laatste jaren
hadden bijgedragen om Hem het volgende voorkomen te geven.
Zijn wangen onder de ogen, alsook zijn neusbeen, waren meer
roodbruin geworden. Hij had een hoge en brede borst, sterk
gespierde armen, evenzo lendenen met sterke, goed afgelijnde
spieren, terwijl zijn knieën krachtig en gehard waren als van
iemand die veel gereisd en veel op de knieën gebeden heeft.
Zijn benen waren lang en hadden eveneens sterk gespierde kuiten
van het vele reizen en het veelvuldig beklimmen van de bergen.
Zijn voeten waren schoon van vorm en sterk en hadden op de
zolen eelt gekregen door het vele barvoets gaan op stenige wegen.
In evenredigheid waren ook zijn handen met de lange vingeren
indrukwekkend en aangenaam om zien. Alleen maar de vingeren
op zichzelf waren reeds mooi. Toch waren die handen niet teer
(als van een vrouw) en toch evenmin knoestig als van iemand die
veel zware arbeid verricht heeft. Zijn hals was niet
ineengedrongen, maar sterk en gespierd; zijn hoofd was in
volmaakte evenredigheid met het lichaam en dus van gepaste
grootte; zijn voorhoofd was hoog en helder; zijn gelaat had een
zeer schone ovaalvorm; zijn haar was middelmatig dicht en
roodbruin of blond; boven op het hoofd was het effen en in
tweeën gescheiden en hing Hem tot in de nek; zijn baard was niet
lang maar puntig en op de kin gesplitst.
Nu echter was een groot deel van zijn haar uitgerukt en de rest
met bloed in elkaar geplakt. Heel zijn lichaam was één
wonde; zijn borstkas was als gebroken; men zag een kuil onder
zijn gewelfde borst; zijn buik was dun uitgerokken; hier en
daar lagen ribben bloot ten gevolge der verscheurde huid.
Boven de vooruitstekende bekken- of schaambeenderen was
de buik zo smal uitgespannen dat hij de kruisstam in de
breedte niet geheel meer bedekte.
Fascikel 31
477
|