was een rode schijn als een gloeiende kring.
Hierop werd de hemel geheel donker en de sterren begonnen rood
te schemeren.
Een buitengewone verschrikking overviel mensen en dieren. Het
vee loeide in de weide en zette het op een lopen; de vogels
zochten een schuilhoek en streken in benden op de hoogten in de
omgeving van de Kalvarieberg neer124; men kon ze met de handen
grijpen; het spotten viel stil.
De Farizeeën zochten nog naar een natuurlijke verklaring van het
hele wonder, doch daar zij er geen vonden, werden ook zij door
een inwendige angst overvallen. Alle mensen hieven hun ogen
ten hemel; velen sloegen op hun borst wrongen zich de handen en
riepen uit: “Zijn bloed kome over zijn moordenaars!”
124 Over hoogten of kleine heuvelen in de Tuinenwijk, zie nr. 1919, voetnoot
115. Benden vogelen streken erop neer. De schrik van de vogelen zal
gedeeltelijk natuurlijk, gedeeltelijk ook wel bovennatuurlijk geweest zijn. Ook
hun opkomst in benden is natuurlijk te verklaren. Door die haastige,
ongewone en onverwachte duisternis zijn ze opgeschrikt.
“Op een goede vrijdag om 3 uur in de namiddag, bevond ik mij”, vertelt
Sertillanges, “op het terras van de basiliek, boven de plaats zelf waar het
kruis had gestaan. Opeens zag ik een vlucht zwaluwen de lucht vervullen.
Het kleine ijzeren kruis was het middelpunt geworden van een wolk vogelen.
Scherpe, zachte, luide, onderdrukte tonen kruisten elkaar in alle richtingen.
Wie weet of Jezus, op dat zelfde uur, in doodstrijd gedompeld, geen getuige
is geweest van hetzelfde kwetterend concert, en niet met een goelijke
glimlach dit rumoerig, maar onschuldig geschater heeft beluisterd.” (Ce que
Jesus voyait du haut de la croix, 15).
Velen zullen met mij menen dat Jezus geen grote lust had om zich met de
neerstrijkende vogelenbende bezig te houden en er zich in te vermeien
(= zich verpozen, zich verlustigen).
Een andere, nl. P. Verhaege, o.m.i. die de Goede Week te Jeruzalem
meemaakte, schrijft eveneens: ”Boven het hoofd van Jezus cirkelen duizend
ooievaars die ieder jaar rond Pasen hun weg vinden naar Jeruzalem.”
(Voorp. 1957, blz. 34).
Fascikel 31
492
|