Augustinus, 12 steden in Azië, volgens Plinius, vele huizen te Nicea in
Bittinië (hetzelfde, reeds genoemde Nicea) volgens Eusebius, vele
machtige steden met hun tempels, paleizen, torens, huizen en
versterkingsmuren volgens Orosius.
In Judea vergingen geen steden, maar alle huizen waggelden zo
geweldig op hun grondvesten, dat de mensen vreesden dat elk
ogenblik alles op mekaar neerstorten zou.
Op vele plaatsen van de wereld barstten de hardste rotsen met zulk
een geweld en gekraak, dat het scheen dat de schudding ze moest
vernietigen. Dit is het geval geweest met de berg Monteserrato in
Spanje, met de berg Cajeta in de Campania, met de berg Al‐Verno in
Etrurië.
Volgens de H. Hiëronymus was de reusachtige bovendrempel van de
hoofdingang van de tempel te Jeruzalem doorgebroken.
Kochem besluit het hoofdstuk van het verhaal dezer gebeurtenissen
met de beschrijving van een voorval dat wij hier trouw weergeven,
afgezien van een geringe inkorting, om te laten zien hoe K.E. weer
eens oorspronkelijk is en onafhankelijk zowel van Kochem als van
zijn litteraire bronnen, nl. Plutarchus’ boek over ‘Het einde van de
orakels’ (naverteld en aangevuld door Rabelais).
Het slot bij Kochem luidt als volgt:
“Ook de duivelen in de lucht, op de aarde en in de hel waren in grote
angst, want zij werden door Jezus’ dood van hun macht beroofd en
heviger gefolterd. Vandaar dat wij lezen hoe op dezelfde Goede
Vrijdag (een zekere Thamas, wiens naam ons door Plutarchus bekend
is), de stuurman van een zeilschip, dat tijdens een vaart van
Griekenland naar Italië aan een eiland voorbijvoer, een stem in de
lucht hoorde, die riep: “Als gij het Groene Moeras bereikt hebt,
verkondigt daar dat de grote Pan (een godheid uit de antieke
heidenwereld, van welke naam onze woorden paniek en panische
schrik voortkomen) gestorven is”.
Daar gekomen voerde de stuurman Thamas de opdracht uit en men
vernam daarop een vervaarlijk gehuil en gejammer, als beklaagde
zich een enorme menigte, hoewel niemand te zien was. Het waren
de duivelen die zich in dat moeras ophielden en bij het vernemen van
de dood van de oppergod zich naar de hel teruggedreven voelden.
Fascikel 31
548
|