Elisa tijdens het beleg van Samaria
24. Daarna verzamelde Benhadad, de koning van Aram, zijn gehele leger, trok op en sloeg het
beleg voor Samaria.
25. En er ontstond een zware honger in Samaria; want zij belegerden het zo lang, dat een
ezelskop tachtig zilverstukken kostte en een vierde maat duivemest vijf zilverstukken.
26. Toen de koning eens over de muur voorbijging, riep een vrouw tot hem om hulp: Help toch,
mijn heer de koning!
27. Maar hij zeide: Indien de HERE u niet helpt, vanwaar moet ik u dan hulp halen? Van de
dorsvloer of van de perskuip?
28. Verder vroeg de koning haar: Wat hebt gij? Zij antwoordde: Deze vrouw heeft tot mij
gezegd: geef uw zoon, dat wij hem vandaag eten; dan zullen wij mijn zoon morgen eten.
29. Wij hebben dus mijn zoon gekookt en hem opgegeten. Maar toen ik de volgende dag tot
haar zeide: Geef nu uw zoon, dat wij hem eten, had zij haar zoon verborgen.
30. Zodra nu de koning de woorden van de vrouw hoorde, scheurde hij zijn klederen; en –
terwijl hij op de muur voorbijging, zag het volk, dat hij zowaar daaronder een rouwgewaad op
het blote lichaam droeg.
31. En hij zeide: Zo moge God mij doen, ja nog erger, indien het hoofd van Elisa, de zoon van
Safat, heden op hem blijft staan. –
32. Elisa nu zat in zijn huis en de oudsten zaten bij hem. – En hij zond een man voor zich uit.
Voordat die bode bij (Elisa) was gekomen, had deze tot de oudsten gezegd: Hebt gij wel gezien,
dat deze moordenaarszoon iemand gezonden heeft om mij te onthoofden? Ziet, zodra de bode
komt, moet gij de deur sluiten en hem bij de deur terugdringen. Is niet het geluid van de
voetstappen van zijn heer achter hem?
33. Terwijl hij nog met hen sprak, zie, daar kwam de bode op hem af. En (de koning) zeide:
Zie, welk een onheil, door de HERE gezonden! Wat zou ik nog op de HERE hopen?
***
2 Koningen 7
1. Toen zeide Elisa: Hoort het woord des HEREN. Zo zegt de HERE: Morgen omtrent deze tijd
zal een maat fijn meel een sikkel kosten, en twee maten gerst een sikkel, bij de poort van
Samaria.
2. Daarop antwoordde de hoofdman op wiens arm de koning leunde, de man Gods: Ook al zou
de HERE sluizen in de hemel maken, zou dit dan kunnen geschieden? Maar hij zeide: Zie, gij
zult het met eigen ogen aanschouwen, doch daarvan niet eten.
3. Er waren vier melaatse mannen buiten voor de poort; zij zeiden tot elkander: Waarom
blijven wij hier, totdat wij sterven?
4. Indien wij zeggen: Wij zullen de stad binnengaan – in de stad is hongersnood, zodat wij daar
zullen sterven; en indien wij hier blijven, dan zullen wij ook sterven. Welaan dan, laten wij
overlopen naar de legerplaats der Arameeërs. Indien zij ons in leven laten, zullen wij leven; en
indien zij ons doden, zullen wij sterven.
5. In de avondschemering stonden zij op om naar de legerplaats der Arameeërs te gaan. Maar
toen zij bij de buitenrand van de legerplaats der Arameeërs kwamen, zie, daar was niemand.
6. Want de HERE had het leger der Arameeërs een geluid doen horen van wagens en paarden,
het geluid van een grote legermacht, zodat zij tot elkander zeiden: Zie, de koning van Israël
heeft tegen ons de koningen der Hethieten en van Misraïm gehuurd om ons te overvallen.
7. Daarom waren zij opgesprongen en in de avondschemering gevlucht en hadden hun tenten
achtergelaten, ook hun paarden, hun ezels, de hele legerplaats zoals die was; zij waren
gevlucht om hun leven te redden.
8. Toen deze melaatsen aan de buitenrand van de legerplaats gekomen waren, gingen zij een
tent binnen, aten en dronken, namen zilver, goud en klederen eruit weg, en gingen heen en
verborgen het. Daarna gingen zij weer een andere tent binnen, namen er (allerlei) uit weg,
gingen heen en verborgen het.
Fascikel 24
2318
|