steden konden erkennen, waar zij goed zouden
kunnen doen; dat zij, de slechtgezinde steden
verlatend, het stof van hun voeten moesten schudden
(Mt. 10, 11-15); verder hoe zij zich moesten
verantwoorden en verdedigen als men hen
aanhouden zou; zij behoefden zich niet te bekreunen
om het antwoord, want het zou hun in de mond
gegeven worden (Mt. 10, 19-29; 29-33).
Zij moesten vooralsnog alle vrees van zich afzetten,
want zij liepen nog geen gevaar voor hun leven.
Na deze onderrichting aten zij gezamenlijk nog van het brood, de
honing en de vissen, die zij meegebracht hadden (en namen wat
rust, zoals gezegd).
Tegen de avond zag ik hier en daar in het gewest enige mannen
staan met een soort van jachtspiezen, nl. lange schachten met aan
het uiteinde ijzeren haken. Het waren wachters tegen de wilde
dieren, die van de zeeoever opwaarts in het gebergte drongen om
de kudden aan te randen654.
Zie b.v. WUKU: “Die Essener nach Flavius Josephus und das Mönchtum nach
der Regel des heiligen Benedikt”, in Studien und Mittheil. aus dem
Benediktus und Cisterciënzer Orden, 1880, T. XI.
654 Wachters tegen wilde dieren. – In Jezus’ tijd waren er nog talrijke
voorhanden.
Zie fasc. 9, nr. 213, voetnoot 15 en fasc. 14, nr. 481, voetnoot 229.
In de H. Schrift belooft God op meerdere plaatsen, b.v. Lev. 26, 6, dat Hij tot
beloning voor hun getrouwe wetsonderhouding de wilde dieren zal uitroeien,
maar deze, in geval van ontrouw, integendeel zal vermenigvuldigen (Lev. 26,
22; Deut. 28, 26; 32, 24).
Ze kwamen van de zeeoever, zegt K. Hier hielden zij zich op in de bossen
en struikgewassen, die de moerassen en strandmeren omzomen.
Heden is de panter nog een zeer geducht roofdier dat des nachts het
ondoordringbaar struik- en boomgewas van de Jordaan en andere plaatsen
verlaat en op verre afstanden uittrekt op buit en de kudden aanrandt (cfr.
D.B. Jourdain, k. 1738).
Fascikel 24
2373
|