26. Gij echter zult mijn inzettingen en mijn verordeningen in acht nemen en geen van deze
gruwelen doen, noch de geboren Israëliet, noch de vreemdeling die in uw midden vertoeft –
27. want al deze gruwelen deden de lieden van het land, die vóór u waren, zodat het land
onrein werd –
28. opdat het land u niet uitspuwe, wanneer gij het verontreinigt, zoals het uitgespuwd heeft
het volk, dat vóór u was.
29. Want ieder die iets van al deze gruwelen doet, – degenen, die ze doen, zullen uit het
midden van hun volk uitgeroeid worden.
30. Zo zult gij het voorschrift dat Ik u geef, in acht nemen, zodat gij de gruwelijke inzettingen
niet doet, die vóór u gedaan werden, opdat gij u daardoor niet verontreinigt. Ik ben de HERE,
uw God.
***
Leviticus 19
Levensheiliging
1. De HERE sprak tot Mozes:
2. Spreek tot de ganse vergadering der Israëlieten en zeg tot hen: Heilig zult gij zijn, want Ik,
de HERE, uw God, ben heilig.
3. Ieder zal voor zijn moeder en zijn vader ontzag hebben en mijn sabbatten houden: Ik ben de
HERE, uw God.
4. Gij zult u niet tot de afgoden wenden en u geen gegoten beelden maken: Ik ben de HERE,
uw God.
5. En wanneer gij de HERE een vredeoffer offert, zult gij het zo offeren, dat gij Hem welgevallig
zijt.
6. Het zal gegeten worden op de dag dat gij het offert, en op de volgende dag, maar wat tot de
derde dag overblijft, zal met vuur verbrand worden.
7. Indien het dan toch op de derde dag gegeten wordt, zal het iets verfoeilijks wezen, het zal
niet welgevallig zijn.
8. Wie het eet, zal zijn ongerechtigheid dragen, omdat hij het heilige des HEREN ontwijd heeft;
zo iemand zal uit zijn volksgenoten worden uitgeroeid.
9. Wanneer gij de oogst van uw land binnenhaalt, zult gij de rand van uw veld niet geheel
afmaaien, en wat nog is blijven liggen van uw oogst, zult gij niet oplezen.
10. Ook zult gij uw wijngaard niet afzoeken en het afgevallene van uw wijngaard niet oplezen;
dit zult gij voor de armen en de vreemdelingen laten liggen: Ik ben de HERE, uw God.
11. Gij zult niet stelen, gij zult niet liegen en gij zult elkander niet bedriegen.
12. Gij zult bij mijn naam niet vals zweren en zo de naam van uw God ontheiligen: Ik ben de
HERE.
13. Gij zult uw naaste niet afpersen en gij zult niet roven; het loon van een dagloner zal niet de
nacht bij u overblijven tot de morgen.
14. Een dove zult gij niet vloeken en voor een blinde zult gij geen struikelblok leggen, maar gij
zult voor uw God vrezen: Ik ben de HERE.
15. Gij zult bij het rechtspreken geen onrecht doen; gij zult de arme niet begunstigen en de
aanzienlijke niet voortrekken: op rechtvaardige wijze zult gij uw naaste berechten.
16. Gij zult onder uw volksgenoten niet als een lasteraar rondgaan; gij zult uw naaste niet naar
het leven staan: Ik ben de HERE.
17. Gij zult uw broeder in uw hart niet haten; openlijk zult gij uw volksgenoot terechtwijzen en
niet ter wille van hem zonde op u laden.
18. Gij zult niet wraakzuchtig en haatdragend zijn tegenover de kinderen van uw volk, maar uw
naaste liefhebben als uzelf: Ik ben de HERE.
19. Mijn inzettingen zult gij bewaren, gij zult van uw vee niet twee verschillende soorten laten
paren, uw akker zult gij niet met tweeërlei zaad bezaaien, en een kleed, uit tweeërlei stof
vervaardigd, zult gij niet dragen.
Fascikel 24
2339
|