30. Maar geen zondoffer, van welks bloed in de tent der samenkomst gebracht werd om in het
heiligdom verzoening te doen, zal gegeten worden; met vuur zal het verbrand worden.
Uit: NBG-vertaling 1951
***
Leviticus 7
Het schuldoffer
1. Dit is de wet op het schuldoffer: het is allerheiligst.
2. Ter plaatse waar men het brandoffer slacht, zal men het schuldoffer slachten; en het bloed
daarvan zal men rondom op het altaar sprengen.
3. Al het vet daarvan zal men offeren, de vetstaart en het vet dat de ingewanden bedekt.
4. Ook de beide nieren en het vet dat daaraan zit, dat aan de lenden is, en het aanhangsel aan
de lever, dat hij met de nieren moet wegnemen.
5. De priester zal dit op het altaar in rook doen opgaan als een vuuroffer voor de HERE; het is
een schuldoffer.
6. Allen die van het mannelijk geslacht zijn onder de priesters, zullen het eten; op een heilige
plaats zal het gegeten worden; het is allerheiligst.
7. Wat voor het schuldoffer geldt, geldt ook voor het zondoffer; een zelfde wet geldt daarvoor:
het zal zijn voor de priester die daardoor verzoening doet.
8. En de priester die iemands brandoffer brengt – de huid van het brandoffer dat hij brengt, zal
voor die priester zijn.
9. Elk spijsoffer dat gebakken wordt in de oven, en al wat bereid is in de pan en op de bakplaat,
is voor de priester die het brengt, voor hem zal het zijn.
10. Elk spijsoffer dat met olie aangemaakt of droog is, zal voor alle zonen van Aäron zijn, voor
de een zowel als voor de ander.
Het vredeoffer
11. Dit is de wet op het vredeoffer, dat men de HERE brengen zal.
12. Indien men het zal brengen als een lofoffer, dan zal men met het lofoffer ongezuurde
koeken brengen, met olie aangemaakt, en ongezuurde dunne koeken, met olie bestreken, en
doorgeroerd fijn meel, koeken met olie aangemaakt.
13. Met koeken van gezuurd brood zal hij zijn offergave brengen, nevens zijn vredeoffer als
lofoffer.
14. En van elke offergave zal hij er een brengen als heffing aan de HERE; voor de priester die
het bloed van het vredeoffer sprengt, zal die zijn.
15. En het vlees van zijn vredeoffer als lofoffer zal op de dag van zijn offergave gegeten
worden; niets daarvan zal hij tot de morgen over laten.
16. Indien het slachtoffer dat hij als offergave brengt, een gelofteoffer of een vrijwillig offer is,
dan zal het op de dag waarop hij zijn slachtoffer brengt, gegeten worden, en op de volgende
dag zal ook hetgeen daarvan overbleef, gegeten worden.
17. Maar wat dan nog van het vlees van het slachtoffer overblijft, zal op de derde dag met vuur
worden verbrand.
18. Indien toch op de derde dag gegeten wordt van het vlees van zijn vredeoffer, dan zal hij die
dat gebracht heeft, niet welgevallig zijn; het zal hem niet ten goede gerekend worden, het zal
iets verfoeilijks zijn, en wie daarvan eet, zal zijn ongerechtigheid dragen.
19. En vlees dat met iets onreins in aanraking komt, zal niet gegeten worden, het zal met vuur
verbrand worden; wat overigens het vlees betreft, ieder die rein is, mag vlees eten.
20. Maar iemand die, terwijl onreinheid hem aankleeft, vlees eet van het vredeoffer dat de
HERE toebehoort, die zal uit zijn volksgenoten uitgeroeid worden.
21. En wanneer iemand iets onreins aanraakt, onreinheid van mensen of onreine dieren of enig
onrein kruipend gedierte, en eet van het vlees van het vredeoffer dat de HERE toebehoort, dan
zal hij uit zijn volksgenoten uitgeroeid worden.
Fascikel 24
2427
|