gegeven het oog gevestigd te houden op het Meer van Galilea.
Dit nu zag er afschuwelijk uit, want het was geheel uitgedroogd,
vol holten en gaten en bedekt met moeras en verrotte dieren.
Elias ging ineengehurkt neerzitten, boog het hoofd tot tussen de
knieën, sloeg zijn mantel over het hoofd en bad vurig tot God.
Hij riep zevenmaal tot zijn dienaar of hij geen wolk uit het Meer
omhoog zag stijgen. Toen hij de zevende maal riep, zag ik de
wolk te voorschijn komen. Aanstonds kwam de dienaar dit aan de
profeet meedelen en deze zond hem daarop met een boodschap
naar koning Achab.
Ik zag hoe zich in het midden van het Meer een witte wervel
vormde, hoe daaruit een zwart wolkje ter grootte van een vuist te
voorschijn steeg en zich uitbreidde. In dat wolkje zag ik
aanstonds van in ‘t begin een kleine lichtende gedaante als een
maagd. Ik zag dat ook Elias deze gedaante in de zich
uitbreidende wolk waarnam. Haar hoofd was door stralen
omgeven; zij strekte haar armen uit als een kruis en had aan de
ene hand een zegekrans hangen. Haar lang kleed scheen onder
haar voeten samengebonden. Zij scheen in de zich voortdurend
meer en meer uitspreidende wolk over het gehele Beloofde Land
uitgestrekt te zijn66.
66 Messiaans voorteken. – De profeet Elias beveelt één van zijn dienaren
het oog gevestigd te houden op het Meer van Galilea (de Zee van Neftali,
Deut. 33, 23).
Deze bevreemdende aanduiding laat meteen vermoeden dat het hier gaat
om meer dan weerkundige waarnemingen. Ons inziens geeft Katarina hier
weerom een heerlijke verklaring van een moeilijke schriftuurtekst.
Inderdaad, de exegeten menen meestal dat Elias’ dienaar westwaarts, naar
de Middellandse Zee moest kijken, van welke kant men de regen gewoonlijk
verwacht. Toch vertaalt de Griekse Septuagint LETTERLIJK uit het
Hebreeuws dat de dienaar het oog gevestigd moest houden ‘op de zeeweg’
(I Kon. 18, 43).
Welnu, deze aloude verkeersweg, Via Maris, komt uit het Overjordaanse,
heel dicht bij de noordkant van het Meer van Galilea, en loopt naar het
zuidwesten door het stamgebied van Neftali en Zabulon, waarover Jesaja
Fascikel 2
128
|