De Grieken vierden dit feest reeds lange tijd vóór hun afscheuring
van de Kerk. Van de aanleiding tot het vieren van dat feest door
hen, herinner ik me nog wat, doch niet meer gans duidelijk.
Ik zag nl. hoe een heilig man, ik meen het was de H. Sabas, een
visioen had, dat betrekking had op de Onbevlekte Ontvangenis
van Maria. Hij zag op een wereldbol het beeld van de H. Maagd,
die de kop van de slang vertrapte en hij begreep daaruit dat alleen
de H. Maagd niet door de slang gewond was geworden en
Onbevlekt Ontvangen was89.
Ik zag ook dat de Griekse Kerk, of althans een bisschop van de
Grieken, dit niet wilde of zou aannemen, ten ware dit beeld over
de zee tot hem zou komen. Hierop zag ik Maria’s verschijning
over de zee naar hun kerk zweven en zich in de kerk boven het
altaar vertonen; het gevolg ervan was dat zij het feest
onmiddellijk invoerden. Zij bezaten in die kerk een levensgroot
beeld, door de H. Lukas zeer natuurlijk, als levend geschilderd;
het droeg een wit kleed en een sluier; zij hadden dit beeld, als ik
het goed voorheb, bekomen uit Rome waar zij slechts een
borstbeeld bezitten. De Grieken hadden dat door Lukas
geschilderde beeld boven een altaar geplaatst, en wel op hetzelfde
punt waar de verschijning van de Onbevlekte Ontvangenis zich
89 De H. Sabas, van wie K.E. hier spreekt, stierf anno 500.
Hij is bekend als een vurig Mariavereerder.
“De Grieken”, zegt K.E., “vierden dit feest al lang vóór hun afscheuring.”
***
“Op 5 juli 1835 las ik”, zegt Brentano, “in Baronius’ aantekeningen op het
Romeinse Martelarenboek, 8 december, dat te Rome de sforzaanse
bibliotheek een manuscript bezit, getekend nr. 65, met een redevoering van
keizer Leo van Konstantinopel.
Deze besteeg de troon in 886 en uit die redevoering blijkt dat het feest van
Maria’s Onbevlekte Ontvangenis toen daar reeds lang gevierd werd.
Ook wordt er van dat Mariafeest reeds melding gemaakt in het
Martelarenboek van Joannes Damascenus (+ 754)”.
(Zie Petrus Canisius, De Beatissima Virgine Maria, lib. I, c. 7, en Galatinus:
De arcanis catholicae veritatis, lib. 7, c. 5).
Fascikel 2
165
|