9. Toen zeide hij: Wat heb ik misdaan, dat gij uw knecht wilt overleveren in de macht van
Achab om mij te doden?
10. Zo waar de HERE, uw God, leeft, er is geen volk of koninkrijk, waar mijn heer niet naar u
heeft laten zoeken. En zeide men: hij is er niet, dan liet hij dat koninkrijk of dat volk zweren,
dat men u niet kon vinden.
11. En nu zegt gij: ga heen, zeg tot uw heer: Elia is er.
12. Nu moest het eens gebeuren, terwijl ik van u wegga, dat de Geest des HEREN u wegnam, ik
weet niet waarheen. Als ik dan aan Achab bericht zou brengen en hij vond u niet, dan zou hij
mij doden, terwijl uw knecht nog wel van zijn jeugd af de HERE vreest.
13. Is het mijn heer niet meegedeeld, wat ik gedaan heb, toen Izebel de profeten des HEREN
doodde? Toen heb ik van de profeten des HEREN honderd man verborgen, vijftig bij vijftig in
een spelonk, en ik heb hen met brood en water verzorgd.
14. Hoe kunt gij dan nu zeggen: Ga heen, zeg tot uw heer: Elia is er? Hij zou mij doden.
15. Daarop zeide Elia: Zo waar de HERE der heerscharen leeft, in wiens dienst ik sta, heden zal
ik mij aan hem vertonen.
Elia ontmoet Achab
16. Toen ging Obadja Achab tegemoet en berichtte het hem, waarop Achab Elia tegemoet ging.
17. Zodra Achab Elia zag, zeide Achab tot hem: Zijt gij daar, gij, die Israël in het ongeluk stort?
18. Doch hij zeide: Ik heb Israël niet in het ongeluk gestort, maar gij en uws vaders huis,
doordat gij de geboden des HEREN hebt verzaakt en de Baäls zijt nagelopen.
19. Nu dan, laat heel Israël tot mij bijeenroepen naar de berg Karmel, ook de vierhonderd
vijftig profeten van de Baäl en de vierhonderd profeten van de Asjera, die van de tafel van
Izebel eten.
Elia op de Karmel
20. Daarop zond Achab heen onder alle Israëlieten en riep de profeten naar de berg Karmel
bijeen.
21. Toen naderde Elia tot het gehele volk en zeide: Hoelang zult gij aan beide zijden mank
gaan? Indien de HERE God is, volgt Hem na; maar indien het de Baäl is, volgt hem na. Doch
het volk antwoordde hem niets.
22. Voorts zeide Elia tot het volk: Ik ben als profeet des HEREN alléén overgebleven, en de
profeten van de Baäl zijn vierhonderd vijftig man.
23. Laat men ons nu twee stieren geven; laten zij voor zich de ene stier uitkiezen, die aan
stukken houwen en op het hout leggen, maar geen vuur daarbij aanbrengen; dan zal ik de
andere stier bereiden, op het hout leggen, en ook geen vuur daarbij aanbrengen.
24. Roept gij dan de naam van uw god aan, en ik zal de naam des HEREN aanroepen. De God
die met vuur zal antwoorden, die zal God zijn. En het gehele volk antwoordde: Dat is goed.
25. Daarna zeide Elia tot de profeten van de Baäl: Kiest voor u de ene stier uit en bereidt hem
eerst, want gij zijt met zovelen. Roept dan de naam van uw god aan, maar brengt geen vuur
daarbij.
26. Toen namen zij de stier die hij hun gaf, bereidden hem, riepen van de morgen tot de
middag de naam van de Baäl aan en zeiden: Baäl, antwoord ons! Maar er kwam geen geluid en
niemand gaf antwoord. Daarbij hinkten zij om het altaar dat zij gemaakt hadden.
27. Toen het middag was geworden, begon Elia hen te bespotten en zeide: Roept luider, want
hij is immers een god. Hij is zeker in gepeins, of hij heeft zich afgezonderd, of hij is op reis;
misschien slaapt hij en moet wakker worden.
28. Toen riepen zij luider en maakten zich naar hun gewoonte insnijdingen met zwaarden en
speren, totdat zij dropen van bloed.
29. En zodra de middag voorbij was, tot tegen het brengen van het avondoffer, geraakten zij in
geestvervoering, maar er kwam geen geluid, en niemand gaf antwoord, of sloeg er acht op.
30. Toen zeide Elia tot het gehele volk: Nadert tot mij. En het gehele volk naderde tot hem.
Daarop herstelde hij het altaar des HEREN, dat omvergehaald was.
Fascikel 2
134
|