3. Wilt gij zelfs mijn recht teniet doen, Mij in het ongelijk stellen om zelf gelijk te hebben?
4. Hebt gij soms een arm als God, en kunt gij donderen met een stem als Hij?
5. Tooi u dan met heerlijkheid en hoogheid, bekleed u met majesteit en luister;
6. stort uw ziedende toorn uit, en zie al wat trots is, en werp het terneer;
7. zie al wat trots is, verneder het en verpletter de goddelozen op staande voet.
8. Verberg hen tezamen in het stof, sluit hen op in het verborgen oord.
9. Dan zal ook Ik u loven, omdat uw rechterhand u de zege geeft.
Des HEREN tweede antwoord aan Job (vervolg): Beschrijving van het
nijlpaard
10. Zie toch het nijlpaard, dat Ik heb gemaakt, evenals u. Het eet gras zoals het rund.
11. Zie toch de kracht in zijn lendenen, de sterkte in zijn buikspieren!
12. Hij spant zijn staart als een ceder, de spieren zijner dijen zijn samengestrengeld.
13. Zijn beenderen zijn buizen van koper, zijn knoken gelijk staven van ijzer.
14. Hij is de eerste van Gods werken, het schepsel, waaraan Hij zijn zwaard gaf;
15. ja, de bergen leveren hem hun opbrengst, waar alle dieren des velds spelen.
16. Onder de lotus legt hij zich neder, in de schuilplaats van riet en moeras.
17. Lotusplanten beschutten hem met haar schaduw, de wilgen der beek omgeven hem.
18. Zie, al is de stroom nog zo sterk, hij deinst niet terug; hij voelt zich gerust, al bruist een
Jordaan tegen zijn muil.
19. Durft men hem van voren vastgrijpen, een strik door zijn neus halen?
Des HEREN tweede antwoord aan Job (slot): Beschrijving van de krokodil
20. Kunt gij de krokodil met een vishaak optrekken, met een touw zijn tong neerdrukken?
21. Kunt gij een bieze door zijn neus halen, met een haak zijn kaak doorboren?
22. Zal hij veel smeekbeden tot u richten, vriendelijke woorden tot u spreken?
23. Zal hij een overeenkomst met u sluiten, zult gij hem voor altoos tot knecht nemen?
24. Kunt gij met hem als met een vogeltje spelen en hem vastbinden voor uw meisjes?
25. Zullen de gezellen hem als koopwaar verhandelen, hem verdelen onder kooplieden?
26. Kunt gij zijn huid met spiesen vol steken, zijn kop met een visharpoen?
27. Leg eens uw hand op hem, denk aan de strijd – gij moet het maar niet weer doen.
28. Zie, de hoop hem te vermeesteren komt bedrogen uit; reeds bij zijn aanblik wordt men
neergeveld.
***
Job 41
1. Niemand is zo vermetel, dat hij hem zou durven tergen; wie is het dan, die voor Mij kan
standhouden?
2. Wie zou Mij tegemoet treden, die Ik ongedeerd zou laten? Wat onder de ganse hemel is, dat
behoort Mij toe.
3. Ik wil niet zwijgen over zijn leden, noch over zijn geweldige kracht en kunstige
lichaamsbouw.
4. Wie heeft de zoom van zijn kleed opgelicht? Wie dringt door zijn dubbel pantser heen?
5. Wie heeft de deuren van zijn muil geopend? Rondom zijn tanden is verschrikking.
6. Zijn rug bestaat uit beschermende schilden, aaneengesloten als een nauwpassend zegel.
7. Zo dicht raakt het ene het andere, dat de wind er niet tussen kan komen;
8. het ene kleeft aan het andere, zij grijpen onafscheidelijk ineen.
9. Zijn niezen doet licht schitteren, zijn ogen zijn als de wimpers van de dageraad.
10. Uit zijn muil komen fakkels, vuurvonken schieten eruit.
11. Uit zijn neusgaten komt een damp als uit een kokende en dampende pot.
12. Zijn adem zet kolen in brand, en een vlam stijgt op uit zijn muil.
13. In zijn nek zetelt kracht, ontsteltenis springt voor hem uit.
14. Zijn vleeskwabben sluiten vast aaneen, onbeweeglijk aan hem vastgegoten.
Fascikel 7
810
|