Hij bestond uit driehoekige, aan elkaar geregen goudstukken, die
door hun verbinding geleken op de snoeren van een weegschaal
met hun bekkens. Hier bestonden de snoeren uit aan elkaar
geketende, driehoekige stukjes met enige zijlinies (nevenstukjes
die zijlinies voorstelden). Op deze stukjes waren de namen van
de leden van de stam gegraveerd. Al deze snoeren liepen in het
middenpunt van een deksel samen, en kwamen, wanneer dit
deksel met de snoeren neergelaten en op het weegschaalbekken
gelegd werd, in dit bekken op een hoop te liggen, waarin ze nu als
in een gesloten doos geborgen waren.
Die verschillende stukken waren dik en geel en de tussenschakels
(die Zwischenglieder), waren dun en wit als van zilver; ze
glinsterden. Van verschillende van die gele stukken hingen weer
andere neer; ik heb ook horen noemen, doch ben weer vergeten,
hoe vele sikkels, wat een zekere som betekende, deze oorkonde
woog en waard was.
De Egyptische priesters hadden reeds naar deze stamboom allerlei
berekeningen gemaakt, doch deze waren totaal verkeerd, zoals al
hun overige, eeuwige berekeningen.
Toen Abraham in dit land aankwam, moesten zij wel door hun
sterrenkijkers en toverprofetessen of waarzegsters iets van hem
vernomen hebben, meer bepaald dat hij van een zeer edel geslacht
was en dat uit hem en zijn vrouw een uitverkoren volk zou
voortspruiten. Zij poogden door hun waarzeggerij steeds edele
geslachten te ontdekken en zochten zich dan met deze door
huwelijken te verbinden; hierdoor slaagde de duivel erin, hen tot
verkrachting en ontucht te verleiden, om zo de zuivere stammen
te doen ontaarden.
Abraham die vreesde dat hij, wegens de schoonheid van Sara, zijn
echtgenote, door de Egyptenaren gedood mocht worden, liet haar
voor zijn zuster doorgaan, en dit was ook geen leugen, want zij
was zijn halve zuster, de dochter van zijn vader Tara en van een
andere moeder (Gen. 20, 12). De koning ontbood Sara in zijn
paleis en gaf haar zijn voornemen te kennen om haar tot zijn
Fascikel 7
817
|