Ik zag Jozef dit bevel aan de H. Maagd en het goddelijk Kind
meedelen, en hoe zij aanstonds gehoorzaamden en alle
toebereidselen tot de terugkeer maakten met dezelfde spoed,
waarmee zij gehoorzaamd hadden en vertrokken waren, toen zij
het bevel gekregen hadden om naar Egypte te vluchten.
De volgende morgen, toen hun besluit vernomen werd, kwamen
vele mensen zeer bedroefd afscheid van hen nemen en zij
brachten hun allerhande geschenkjes in kleine kistjes van bast.
De mensen waren gevoelig getroffen en echt bedroefd; een deel
van hen waren Joden, doch de meesten bekeerde heidenen; de
Joden waren hier in het land met heel hun groep zo diep in de
afgoderij verzonken, dat zij bijna niet meer te herkennen waren.
Ondertussen waren er hier ook mensen, die zich over het vertrek
van de H. Familie verheugden, want zij hielden hen voor mensen
met toverkracht, die door de machtigste onder de boze geesten
alles vermochten.
Ik zag onder de brave lieden die aan de H. Familie geschenken
brachten, ook moeders met hun knaapjes, die speelkameraadjes
van Jezus geweest waren, en tussen hen viel mij vooral een vrouw
van aanzien op; zij was uit de stad en had haar zoontje bij zich,
dat reeds enkele jaren was en dat zij ‘zoontje van Maria’ placht te
noemen, want deze vrouw was lang kinderloos geweest en
eindelijk had God haar op de voorspraak van de H. Maagd met dit
jongetje gezegend.
Deze vrouw heette Mira en haar zoontje Deodatus (= door God
gegeven). Ik zag dat zij aan de kleine Jezus wat zakgeld gaf,
driehoekige, gele, witte en bruine stukjes en dat Jezus, ze in
ontvangst nemend, naar zijn Moeder opkeek413.
413 Die jongen, Deodatus, zal later een leerling worden van Jezus.
Wanneer deze van Chaldea langs Egypte naar Palestina terugkeert, zal Hij
Matarea aandoen en die jongen als leerling naar Palestina meenemen
(cfr. fasc. 28, nr. 1624).
Fascikel 7
822
|