De H. Familie verkeerde in grote onzekerheid; zij vielen op hun
knieën neer en baden God om hulp. Nu naderden verschillende
grote wilde dieren tot hen, die zij in het eerst als gevaarlijk
beschouwden, maar deze dieren waren volstrekt niet boosaardig:
ze zagen hen integendeel vriendelijk aan, juist gelijk de oude
hond van mijn biechtvader, toen deze mij voortijds bezocht, naar
mij opkeek.
Ook bemerkte ik weldra dat deze dieren hun toegezonden waren
om hun de weg aan te tonen; zij blikten naar het gebergte en
liepen in die richting en keerden terug, juist zoals een hond doet,
die iemand ergens wil brengen; ik zag dat de H. Familie deze
dieren uiteindelijk volgde en over een gebergte in een woeste,
onherbergzame, onveilige landstreek kwam.
De H. Familie bij rovers.
Het was donker en zij volgden een weg langs een woud. Een
weinig ter zijde van de weg zag ik vóór het bos een ellendige hut
staan en niet ver daarvan hing in een boom een lantaarn, om de
reizigers, voor wie hij van zeer ver zichtbaar was, in die richting
te lokken; het was een zeer gevaarlijke weg, op meerdere plaatsen
met grachten doorsneden; ook de hut was met allerlei grachten
omringd en dwars over de begaanbare plaatsen van de weg waren
hier en daar verborgen draden gespannen; de voorbijkomenden
moesten hiertegen schoppen, waardoor een bel in de hut een teken
gaf; hierdoor gewaarschuwd kwamen de rovers uit de hut om de
reizigers aan te randen en uit te plunderen. De rovershut stond
niet onveranderlijk op dezelfde standplaats; ze was verdraagbaar
en werd volgens de omstandigheden door de rovers elders
opgeslagen.
Toen de H. Familie de opgehangen loklantaarn naderde, zag ik
haar opeens door de hoofdman en 5 van zijn mederovers omringd;
hun bedoeling was aanvankelijk misdadig, doch ik zag dat de
hoofdman bij de aanblik van het Jezuskindje door een straal met
Fascikel 7
753
|