Aan de westzijde van de heuvel (op de terrassen van de
heuvelhellingen) stonden zowat 26 woningen, naar ik schat,
meestal van vissers en landarbeiders (werklieden van de
hoofdman van Kafarnaüm, Serobabel, aan wie dit dorp
toebehoorde).
Toen Jezus in die wijk kwam, kwam een bezetene achter Hem
aangelopen, die riep: “Daar gaat Hij, daar komt Hij, de Profeet,
voor wie wij moeten wijken!” Aanstonds was Jezus door nog
vele andere bezetenen omringd die schreeuwden en raasden, en
ook door hun bewakers. Jezus beval hun rustig te zijn en
Hem te volgen. Hij ging de heuvel op en leerde daar.
De bezetenen meegerekend, waren er wel 100 toehoorders; Hij
sprak over de boze geesten, hoe men hun kan en moet
weerstaan en over de verbetering van leven. De
bezetenen werden allen bevrijd en zeer stil; zij weenden en
dankten Hem en zeiden dat zij zich hun vorige toestand niet meer
herinnerden. Deze ongelukkigen van wie er enige aan elkaar
geketend geweest waren, had men uit verscheidene omliggende
plaatsen hier aangebracht, omdat het gerucht zich verspreid had
dat er een Profeet in het land opgestaan was, zo heilig als Mozes.
Maar zij zouden Jezus nog niet opgemerkt en Hem gemist
hebben, had niet één van de bezetenen zich losgerukt en Hem
nageschreeuwd.
Nu ging Jezus van hier tot zijn Moeder tussen Kafarnaüm en
Betsaïda. Kafarnaüm lag niet ver van deze heuvel, een weinig ten
noorden ervan. (Maria’s huis lag heel dicht, een weinig ten
westen van de zuidelijke verlenging van de heuvel Kanazir).
‘s Avonds met het begin van de sabbat onderwees Jezus in de
synagoge te Kafarnaüm.
Fascikel 12
473
|