inschepen. De sterren glansden helder en zij moesten in de nacht
verstrooid en langs omwegen gaan, om door de mensen die overal
wachtten, niet ontmoet en herkend te worden. Toch bemerkten de
wachtenden hun afvaart en zij maakten aanstonds aanstalten om
ook op de overkant te komen. Het gerucht van hun afreis
verspreidde zich in alle naburige kampementen en de scharen, die
bij Betsaïda legerden, vaarden gedeeltelijk over en gingen
gedeeltelijk meer noordelijk (weiter oben) over een brug van de
Jordaan. Ook op de overzijde legerden grote volksscharen, en
toen deze het schip van Petrus met het dagaanbreken tot de oever
zagen naderen, liepen zij allen naar die kant samen (Mt. 14, 13;
Mk. 6, 31-33; Lk. 9, 10-11).
Het schip van Petrus met Jezus, de apostelen en de 24 leerlingen
landde tussen de tolplaats van Matteüs en Klein-Chorazin.
(Dit laatste ligt in de hoek bij de noordpunt van het Meer; de
haven is dus te Mesadijeh, de meest gebruikte).
Zij gingen van daar (zuidoostwaarts) op de berg, aan welks voet
de tolplaats van Matteüs ligt. (Duidelijk te zien op grote kaart 2
en 3 en op menige kleine kaart, b.v. fasc. 20, nr. 895, zie hierna).
Jezus wilde zich met de leerlingen in de
eenzaamheid begeven om hen te onderrichten, maar
zij werden weldra door grote scharen volk van alle kanten
omringd en Jezus vertoefde op een geschikte plaats van de berg.
De leerlingen rangschikten het volk en Hij sprak het toe over
de acht zaligheden en het gebed. Ook legde Hij weer
het begin van het Onze Vader uit.
Na enige uren vermeerderde nog de menigte. De mensen
kwamen uit alle omliggende steden toegestroomd, vooral uit
Julias, Chorazin en Gergesa; zij brachten ook zieken en bezetenen
aan en zowel de leerlingen als Jezus genazen er vele
van.
Tegen de middag kwamen hier ook alle nog overige leerlingen
aan, die in Kafarnaüm gedeeltelijk achtergebleven, gedeeltelijk na
Fascikel 22
2062
|