Wie is mijn moeder? En wie zijn mijn broeders?
(Mt. 12, 46-50; Mk. 3, 31-35; Lk. 8, 19-21)
Het was reeds 3 uur in de namiddag, en Maria met haar halve
zusters en andere vrouwen en de zonen van de broeders (ook
neef) van Jozef uit Dabrat, Nazareth en uit het dal Zabulon
hadden in een voorgebouw van het genezingshuis spijzen voor
Jezus en de leerlingen bereid, want reeds meerdere dagen lang
hadden zij geen rustige noch behoorlijke maaltijd genomen, en dit
niettegenstaande moeizamer inspanningen dan gewoonlijk.
Die zaal (of keuken) echter was van de grote zaal, waarin
Jezus het woord voerde, door een plein gescheiden.
(De keuken was meestal in de zijvleugel of zelfs voorgebouw en
de grote zaal van het hoofdgebouw aan het einde van het plein en
gewoonlijk door een open zuilengang voorafgegaan). Dit plein
was stampvol mensen, die van daar door de geopende zuilen, die
de voorzijde van de zaal vormden, Jezus’ woorden aanhoorden.
Daar aan Jezus toespraak geen einde scheen te
komen, waren de zijnen voor Hem en de leerlingen zeer
bezorgd. Door kommer gedrongen begaf zich Maria met haar
verwanten, om als vrouw niet alleen onder het volk te komen,
tussen de menigte en zij begeerden met Jezus te spreken
om Hem te vragen dat Hij toch een weinig spijs zou
gebruiken. Maar zij konden onmogelijk door het opeengepakte
volk dringen. De tijding van hun verlangen echter kwam ter ore
van een man die niet ver van Jezus stond, maar die van de
bespieders der Farizeeën was.
Daar Jezus zo even herhaaldelijk over zijn hemelse
Vader gesproken had, zei Hem deze man, en dit niet zonder
bijbedoeling om Hem een steek onder water te geven: “Zie! uw
moeder en uw broeders staan daar buiten en wensen U iets te
zeggen.”
Maar Jezus bekeek hem en antwoordde: “Wie is mijn
moeder en wie zijn mijn broeders?”
Fascikel 22
2050
|