Toen Maria en Elisabet de deur van het huis binnengetreden
waren, bevonden zij zich in een plaats, die mij tevens de keuken
scheen te zijn. Hier namen zij elkander bij de twee armen; Maria
groette Elisabet zeer vriendelijk en zij gaven elkander de
wangenkus. Op dit ogenblik zag ik nogmaals een licht uit
Maria in Elisabet overstralen; het maakte Elisabet als
doorschijnend en vervulde haar met de vurigste godsvrucht.
Hierop trad zij, verbaasd en met opgeheven hand een stap
achteruit en riep vol nederigheid, vol vreugd en bezieling:
“Gezegend zijt Gij onder de vrouwen en gezegend is de vrucht
van uw lichaam. En vanwaar valt mij dat geluk ten deel dat de
Moeder van mijn Heer en God tot mij komt!
Want zie! zohaast de stem van Uw groet in mijn oren klonk,
maakte het kind onder mijn hart een vreugdesprong.
O welzalig zijt Gij, daar Gij geloofd hebt!
Vervuld zal worden wat U namens de Heer is geboodschapt!”
Onder deze laatste woorden leidde zij Maria in het voor haar
bereide kamertje en zij nodigde haar uit te gaan zitten om van de
vermoeienis van de reis uit te rusten. Tot dáár was het maar een
paar schreden meer. Maria liet nu Elisabets arm, die zij
vastgehouden had, los, kruiste de handen op de borst en sprak in
vervoering haar lofzang Magnificat uit:
Mijn ziel verheerlijkt de Heer
en mijn geest juicht in God, mijn Redder,
omdat Hij genadig heeft neergezien
op de geringheid van zijn dienstmaagd.
Daarom zullen van dit ogenblik af
alle geslachten mij zalig prijzen.
Ja, grote dingen heeft Hij in mij gedaan,
Hij die machtig, Hij die de ‘Heilige’ is!
Zijn barmhartigheid zal van geslacht tot geslacht
nooit wijken van hen die Hem vrezen.
Hij heeft macht uitgeoefend met zijn arm,
de hoogmoedigen van harte uiteengeslagen.
Fascikel 4
380
|