Er geschiedde daar iets wonderbaars, wat ik vergeten ben; er
welde een bron uit de aarde op. De grot was toentertijd een
smalle, hoge gang in een witte, niet harde massieve krijtrots
uitgehold. Aan de ene kant was de grot vernauwd door een
legerstede (bank of terras) van deze massa en deze legerstede
reikte niet tot bij het gewelf. (De muur maakte dus op een zekere
hoogte een achteruitsprong; an der einen Seite verengte sie ein
Lager dieser Massa, welches nicht bis zur Decke reichte.)
Wanneer men op deze legerstede klauterde, kon men bij de
ingangen van andere, hoger gelegen grotten komen. Ook liepen
er verscheidene diepe, onderaardse gangen onder de grot in de
schoot van de heuvel249.
De spelonk werd later ruimer, doordat Abraham in de
(voormelde) terzij gelegen massa van kalk of krijt een graf voor
Maraha uitholde250. Beneden (in deze uitholling) lag een dikke
steenblok of voetstuk en daarop stond een zware stenen trog
(sarcofaag of kist), die van onderen korte dikke poten had en
boven met tanden eindigde. Tussen kist en steenblok of voetstuk
door kon de blik doordringen, maar nu, ten tijde van Jezus, was ik
verwonderd, niets meer daarin te bemerken.
Deze grot met het graf van de voedster hield door haar
voorafbeeldende betekenis verband met de Moeder van de
Zaligmaker, die ook onder vervolging haar Kind aan de borst
249 Onderaardse gangen. – Verder beweert K. dat Jozef hun ingang gesloten
heeft. Als K. het bestaan van dergelijke dingen vermeldt, moet men haar
wel geloven, want gewoonlijk, waar de zaak te controleren is, wordt zij
geloofwaardig bevonden.
Over het bestaan van zulke gangen in deze heuvel trof ik tot nog toe
nergens iets aan.
Aangezien Jozef, naar zij verzekert, hun ingang gesloten heeft, zal dan wel
niemand hun bestaan vermoed en niemand ernaar gezocht hebben.
250 De rots van de grot is wit en zacht. – Zoals wij later zullen zien, krijgt het
krijt, met water gedrenkt, het uitzicht van melk. Zulke melk werd veel
gebruikt als geneesmiddel voor jonge moeders die geen melk krijgen om
hun baby’s te voeden.
Fascikel 4
469
|