een andere uitkomst; hij kende, even buiten de stad, een geschikte
schuilplaats die aan herders toebehoorde; zij gebruikten ze bij
gelegenheden als stal voor hun dieren, en zelf vonden zij daarin
een onderkomen, wanneer zij met vee naar de stad kwamen. Het
was een aanzienlijke grot, die hun een onderkomen zou
verschaffen, verzekerde hij, hij kende die van kindsbeen af.
Wanneer zijn broeders hem sarden, had hij zich daar dikwijls
teruggetrokken om van hen af te zijn en rustig te kunnen bidden.
Zouden de herders toevallig komen, het zou hem geen moeite
kosten om zich met hen te verstaan, doch in dit jaargetijde hielden
zij zich daar slechts zelden op. In elk geval zouden zij daar
voorlopig de nodige rust vinden en dan zou hij nog eens verder
uitzien naar een waardiger verblijf.
Zij trokken nu samen op een eenzaam voetpad, dat links afsloeg,
naar een plaats vóór de stad aan haar oostkant; het was zo een
weg, gelijk wanneer men langs de oude vervallen muren,
verwaarloosde grachten en wallen ener oude stad gaat. De weg
liep (uit de dieper gelegen open plaats) aanvankelijk een weinig
opwaarts; vervolgens moesten zij een heuvelhelling afdalen, en zo
kwamen zij ten oosten van Bethlehem, enkele minuten vóór de
stad, bij een (andere) heuvel of oude wal, waarvóór op een
aangename plaats enige bomen stonden. Het was naaldhout
(terpentijnbomen of cederhout); maar andere bomen hadden
kleine bladeren, gelijk die van buksboom (= palmboom, soort palm).
Het was een omgeving als aan het uiteinde van de bouwvallige
verdedigingsmuren van een kleine stad.
Fascikel 4
452
|