Ik zag de H. Familie enige uren voorbij de vorige plaats,
gedurende de nacht door een zeer koude vallei trekken naar een
berg toe. Het was als had het geijzeld. De H. Maagd had het
vinnig koud en sprak tot Jozef: “Het gaat niet meer, wij moeten
eens rusten, ik kan niet meer verder.”
Deze woorden waren nauwelijks gesproken, of ook de los
meelopende ezelin stond stil onder een nabije grote en oude
terpentijnboom, waarbij zich een bron bevond. Onder deze boom
bleven zij staan.
Jozef legde met dekens een zitplaats aan voor de H. Maagd en hij
hielp haar ook om van de ezel af te stijgen; zij ging tegen de boom
erop neerzitten. Jozef hing aan de onderste takken een licht in een
lantaarn, die hij meehad; zo deden, naar ik meen, ook de andere
mensen die in dat land bij nachte reisden225.
225 De terpentijnboom, waaronder de H. Familie rust en Maria
bovennatuurlijk verwarmd wordt is te veronderstellen juist ten zuiden van het
huidige dorp Tejazir. Dit is op te maken uit latere nrs. 786 tot 791 (fasc. 18),
waar de plaats nader beschreven en met een schets opgeluisterd zal
worden.
Wij kunnen niet nalaten de bovennatuurlijke verwarming van Maria hier te
vergelijken met twee soortgelijke gevallen uit de levens van heiligen.
-
Toen de H. Brigitta tijdens een zeereis bij buitengewone koude eens op
een eiland landde en zij daar voor de ingevallen nacht geen onderkomen
meer kon vinden, bibberden al haar reisgenoten van kou. Brigitta alleen
was door de goddelijke liefde ook naar het lichaam zo verwarmd, dat zij
geen koude voelde en dat allen die haar aanraakten, hun verwondering
te kennen gaven (Openb. VI, 34).
-
Toen Katarina van Siëna eens aan een vrijpostig bedelaar alle
kledingstukken die zij kon bemachtigen, gegeven had, verscheen haar
Jezus in de gedaante van die man en zei o.m. “Uw liefdadigheid
heeft mij tegen de koude beschut. Ik wil u nu een kleed geven,
onzichtbaar voor het oog van de mensen, maar voelbaar voor
u; het zal u naar lichaam en ziel tegen kou beschutten…”
Hij omhing haar dan met een kleed van licht, dat hij uit de wonde van zijn
zijde nam, en sedertdien heeft K. van Siëna, naar haar eigen getuigenis,
nooit meer van koude geweten; in ‘t putje van de winter ging zij gekleed,
zoals in ‘t harte van de zomer (Leven, 176-177).
Fascikel 4
423
|