Benevens de reeds vroeger beschreven kleding, bezat de H.
Maagd ook nog een zwarte, doorzichtige sluier, die zij neerliet,
wanneer zij met mannen moest spreken.
Vandaag heeft Zakarias de H. Jozef in een andere tuin geleid,
meer van het huis verwijderd (nl. de tuin van het buitengoed, in
onze voorstelling op de heuvel er-Rameh). Zakarias houdt van
orde en is in alles zeer nauwgezet. In de tuin van het landhuis ziet
men een grote verscheidenheid van vruchtbomen, die in dit
seizoen rijk beladen zijn. Ook is de tuin goed onderhouden.
Er loopt een lommerrijke lovergang van levend groen middendoor
en aan zijn einde staat een lusthuisje, dat ook onder groen
verborgen is; het heeft zijn deur in een zijkant. Boven heeft het
vensteropeningen die met schuifluiken geopend worden; er staat
een gevlochten rustbed in, dat met mos of andere zachte, fijne
kruiden gekussend is. Ook bemerkte ik daar twee witte figuren
van de grootte van een kind; ik wist niet zeker wat die dingen daar
kwamen doen of wat ze te beduiden hadden, doch ze schenen mij
sprekend te gelijken op Zakarias en Elisabet in hun kinderjaren.
Ik zag deze namiddag Maria en Elisabet binnenshuis gezamenlijk
aan het werk; de H. Maagd nam deel aan alle huiselijke
bezigheden en vervaardigde ook allerlei benodigdheden voor het
verwachte kind; ik zag hen tezamen zitten werken; zij breide aan
een groot deken, een bed- of ligtapijt voor Elisabet als
kraamvrouw; de joodse kraamvrouwen bedienden zich van zulke
tapijten. Midden erop was een omslag of kleed er zo opgenaaid,
(dat er een soort zak ontstond, en) dat de moeder er zich met haar
kind inhullen kon. Zij stak (of lag) dan daarin als in een grote
schoen of als in een scheepje en scheen zelf als een bakerkind
ingehuld. Door kussens ondersteund kon zij daarin rechtop zitten
of, naar wens, ook liggen. Op de rand van dit tapijt waren
bloemen en spreuken genaaid. Maria en Elisabet bereidden ook
allerhande voorwerpen tot geschenk voor de armen, die bij
gelukkige gebeurtenissen, zoals de geboorte van een kind, altijd
bedacht werden.
Fascikel 4
384
|