“Geprezen zij de Heer, de God van Israël, omdat Hij zijn volk
heeft bezocht en verlost. Hij heeft een machtige Verlosser
verwekt uit het geslacht van David zijn dienaar; Hij heeft ons
redding bewerkt uit de macht en de haat van onze vijanden,
gelijk Hij het van oudsher door de mond van zijn heilige
profeten had beloofd. Deze beloften uit barmhartigheid aan
onze vaderen gedaan, heeft Hij vervuld, en zijn verbond, met
hen gesloten, heeft Hij bevestigd en vernieuwd.
Hij heeft de eed gehouden, die Hij zwoer aan onze vader
Abraham te zullen geven: dat wij, eens bevrijd uit de macht
van onze vijanden, Hem zouden dienen zonder vrees,
wandelend in heiligheid en gerechtigheid vóór zijn aanschijn al
onze dagen ons leven lang.
En gij kind, een profeet van de Allerhoogste zult gij heten,
want gij zult vóór het aangezicht van de Heer uitgaan en zijn
wegen bereiden; gij zult de kennis brengen van het Heil aan
zijn volk ter vergeving van hun zonden, dankzij de
allertederste barmhartigheid van onze God, waardoor Hij uit de
hemelen neerdaalde om ons te bezoeken en om allen te
verlichten, die in de duisternis en in de schaduw van de dood
gezeten zijn, en om onze schreden te richten op de weg van het
ware geluk.”
“Het kind nu groeide op”, zo besluit de H. Lukas, “nam toe in
geesteskracht en (al spoedig) verbleef het in de woestijn tot op de
dag van zijn openlijk optreden in Israël.” (Lk. 1, 57-80).
Fascikel 4
407
|