Gekomen enige uren ten noordoosten van Betanië, voelde Maria
een grote behoefte aan enige verkwikking en wat rust. Jozef week
nu wel een half uur van de weg af naar de plaats, waar hij een
vijgenboom wist staan, die hij op een vroegere reis vol vruchten
had zien hangen. Onder de boom waren in het ronde banken
opgeslagen. Doch toen zij bij de boom gekomen waren, vonden
zij er, tot hun grote teleurstelling, geen vruchten op.
Gabara in Galilea, waarvan zij in fasc. 2, nr. 49 en op veel andere plaatsen
zal spreken.
Een groot deel van deze weg en van de ravijn el-Qelt, waarlangs hij loopt,
vormde de grens tussen de stammen Juda en Benjamin en ook een tijdlang
de grens tussen Samaria en Judea, doch de laatste grens was niet
bestendig; naar gelang de oorlogskansen het meebrachten, werd ze
verplaatst. Sedert de Makkabeeën een groot deel van Samaria heroverd
hadden, liep ze meer noordelijk, o.m. over Akrabis.
Jericho, Betel en Bethoron met omgevingen behoorden weer tot Judea.
Na deze uitlating over de grens vermeldt K. weer, doch vluchtig en
onopvallend een afwijzing, maar ze schijnt zeer brutaal geweest te zijn,
aangezien Jezus in zijn openbaar leven het huis zal bezoeken en de
bewoners streng en treffend, gelijk Hij dat kan, zal bestraffen (fasc. 11, nr.
299). Dit huis is te lokaliseren zowat een klein half uur ten oosten van
Adoemmim. Op dit punt kruist inderdaad een uit het noorden komende
dwarsweg die Jozef en Maria gevolgd zullen zijn, de klimweg van Jericho.
De vijgenboom zonder vruchten moeten wij op enige afstand van daar
veronderstellen (zie kaart hierna).
Fascikel 4
436
|