genezen, de handen opleggen en dat zij zonder
gevaar of nadeel gift konden innemen (Joa. 20, 21-23;
Mk. 16, 14-18) .
Ik weet niet meer hoe die mededeling geschiedde, maar ik werd
gewaar, dat Hij hun dit niet met woorden gaf, dat Hij hun dit niet
met woorden zegde en dat niet allen het hoorden, maar dat Hij
het hun toch werkelijk gaf als door een
zelfstandigheid, als door een instraling.
Ik weet nochtans niet of zijzelf voelden dat zij het aldus
ontvingen, dan wel of zij meenden het natuurlijkerwijze te horen,
maar ik voelde duidelijk dat alleen de binnenste apostelenkring
het vernam en ontving. Het scheen mij als een inwendig spreken,
en hiermee bedoel ik geenszins een fluisteren of zacht spreken.
Jezus verklaarde hun verscheidene passages uit de H.
Schrift (Lk. 24, 44-47), die op Hem en het allerheiligste
Sacrament betrekking hadden, en Hij schreef hun een
oefening voor van sacramentsverering na de
sabbatviering220.
Hierbij maakte Hij gewag van het heilig voorwerp van
de Verbondsark (fasc. 1, nr. 25, voetnoot 53), dat nu het
allerheiligste Sacrament was. Hij sprak over
gebeenten en relikwieën van de oudvaders en over de
verering daarvan om hun voorspraak op zich neer te
trekken. Hij maakte hierbij gewag van Abraham, die
beenderen van Adam, welke hij bezat, tijdens zijn
220 Oefening van Sacramentsverering. – Ze moest aan de sabbatviering
worden toegevoegd, dus wanneer de sabbat voorbij en de zondag
begonnen was (cfr. nrs. 2067, 2070).
Het is mogelijk dat deze oefening zich ontwikkeld heeft, dan onafhankelijk
van de sabbat gehouden werd en tenslotte het begin is geweest van de dag
des Heren, van het vieren van de zondag, die vooral gewijd is aan de
Verrijzenis van de Heer.
Verder zal K. deze oefening nog vermelden.
Fascikel 33
778
|