wildernissen gebannen waren geweest, uit het dal
van Josafat naar hier zweven.
Ik moet nu iets bekennen, wat ik altijd uit vrees verborgen heb.
In deze veertigdagentijd (tussen Verrijzenis en Hemelvaart), zie ik
Jezus, telkens als Hij niet bij de leerlingen is, samen met de zielen
die een zeker nauw verband met Hem hebben, van Adam en Eva
tot op Noƫ, met Abraham en de overige oudvaders en met zijn
stam van voorouders alle merkwaardige plaatsen uit zijn
leven bezoeken en hun daar alles openbaren en
uitleggen wat Hij voor hen gedaan en geleden heeft.
Zij worden er onbeschrijfelijk door getroost, tot dankbaarheid
aangedreven en door deze dankbaarheid gelouterd. In dit
tijdbestek onderricht Hij hen enigermate in de
geheimen van het Nieuw Testament, waaraan zij het
te danken hebben nu van hun boeien bevrijd te zijn.
Ik zag Hem met deze heilige zielen te Nazareth en in de grot der
kribbe te Bethlehem en in het algemeen op alle plaatsen die door
iets gewichtigs uit zijn leven gekenmerkt zijn. (Een voornaam
bezoek was dit aan zijn doopplaats, zoals in fasc. 26, nr. 1329,
vermeld is). Hoewel deze zielen geen geslacht hebben (Mt. 22,
30), bemerkt men toch in hun verschijning hetzij iets teders en
zachtaardigs, hetzij iets energieks, waaruit men kan afleiden of zij
op aarde de ziel van een man of van een vrouw geweest zijn. Ik
zie ze alle als in lange, enge gewaden met een glimmende
weerschijn en met neergolvende plooien; het is als zweefden deze
klederen hen na met een sleep. Hun haren schijnen mij niet toe
als natuurlijk haar, maar als stralen die een bijzondere betekenis
hebben; ook in de baard van de mannen onderscheid ik dergelijke
stralen.
Zonder bijzonder uitwendig kenmerk onderscheid ik toch de
koningen en vooral de priesters die sedert Mozes betrekkingen
met de Verbondsark hebben gehad. Ook deze (nl. Mozes) zie ik
op de zweeftochten van de Heer altijd door deze bijzondere zielen
(der Verbondsark) omgeven, zodat ook hier de geest der rangorde
Fascikel 33
814
|