Tomas was de derde geweest van hen die reeds op het schip
Jezus’ tegenwoordigheid herkend hadden. Allen waren vol
ontzag en bevreesd232, want Jezus verscheen hun als
vergeestelijkt, geheel anders dan vroeger; zijn wezen was meer
bovenaards.
232 Ze waren voor Jezus vol ontzag en bevreesd. – “Niemand durfde Hem te
vragen, zegt Joannes: Wie zijt Gij?, want zij wisten dat het de Heer was!”
(Joa. 21, 12).
De betrekking van de leerlingen met Jezus hebben een andere vorm
aangenomen.
Jezus staat niet meer op gelijke voet,
Hij is niet meer de menselijke Jezus, die wel eerbied en ontzag
inboezemt, maar met wie men toch vertrouwelijk kon omgaan.
Hij is minder toegankelijk geworden.
Zijn majestueus voorkomen maakt zulk een indruk dat zij van vrees
en ontzag geen woord weten uit te brengen.
Zijn verschijning heeft de uitwerkselen die zijn latere verschijningen op de
heiligen zullen hebben. Deze zijn aanvankelijk sprakeloos, ofschoon zij in
de normale omstandigheden vertrouwelijk in geloof met Hem omgaan.
In plaats dat zij Hem liefde betuigen of gunsten afsmeken, blijven zij,
wanneer Hij verschijnt, passief, eerst vol schrik om hun onwaardigheid, zijn
zij naderhand wel gerustgesteld, doch eerbiedig en terughoudend;
zij wagen het niet Hem aan te spreken, tenzij na ertoe uitgenodigd te zijn.
Een paar voorbeelden.
-
Zr. Jozefa Menendez schrijft: “Toen ik Jezus opeens vóór mij zag, wierp
ik mij met het aangezicht ten gronde, mij ten diepste vernederend,
zonder een woord te kunnen spreken.” (Un appel à l’Amour, 72).
-
“Maria was in haar verschijning zo schoon, dat ik haar niets durfde te
zeggen. Mijn ziel verloor zich in het beschouwen van haar schoonheid.”
(blz. 636).
-
“Was het niet van een onweerstaanbare beweging die mij naar Hem
drijft, ik zou niet nader durven treden, noch met Hem durven spreken,
wanneer ik in zijn goddelijke tegenwoordigheid ben. Soms ben ik niet in
staat om iets te zeggen; ik ben in aanbidding vernietigd.” (blz. 138).
-
“Ik kon Hem niets zeggen, want in zijn lijdenstoestand verschijnend,
bewaart Hij de Majesteit van een God!” (blz. 149).
Fascikel 33
817
|