De mededeling van K. hierover is zeer duister, onzeker, misschien
foutief. Ze luidt: “De kerubs waren niet op de Ark zelf geplaatst maar op
een versiering op de Ark, en wel met de aangezichten naar buiten; hun
vleugelen raakten elkander.”
Dat de kerubs niet op het deksel zelf, maar op een versiering zaten kan
men aannemen, want in D.B. Arche, k. 81, 816 817, vindt men een
afbeelding waarbij de kerubs op een lage zetel zitten. Hoe de woorden,
‘met hun aangezichten naar buiten’, verstaan moeten worden is minder
duidelijk, ten ware men de veronderstelling zou maken dat de Ark
overdwars stond en de engelen op de uiteinden gezeten waren en hun
aangezicht naar het Heilige gekeerd hadden. Deze proeve van
verklaring is misschien niet zo slecht, aangezien K. hen vergelijkt met de
engelen van Jezus’ graf die elk op een uiteinde van de lijkbank gezeten
waren. Wij ontkennen geenszins dat hier wel een fout kan ingeslopen
zijn.
Deze uitweiding over de Ark is hier ook niet slecht geplaatst, omdat de
Ark met de troon van God op het deksel een voorspel was van Gods
verblijf onder ons in de Eucharistie.
Zoals God toen onder zijn volk verbleef op een heel bijzondere wijze om
het te helpen, te beschermen, de gebeden te verhoren, zo verblijft de
eucharistische Christus ook nu onder ons, niet op een Ark, maar in de
tabernakelen. Deze tegenwoordigheid begon aanstonds na het laatste
Avondmaal en ze hield nooit meer op.
Ze werd door K. reeds meermalen vermeld en zal het hierna nog dikwijls
worden. Daarom is hier deze uitweiding niet overtollig. (Zie wat er
reeds over gezegd is in fasc. 1, nr. 27, voetnoot 56).
***
Fascikel 34
915
|