Paula en haar dochter Eustochium, die een klooster in Bethlehem
stichtten, sommen in ‘t begin der 5e eeuw in een brief aan hun
vriendin Marcella alle heilige plaatsen van Palestina op, waaronder
ook een graf van David, maar kennen geen graf van Maria.
De 2 keizerinnen Helena in de 4e eeuw en Eudokia in de 5e, die
zoveel voor de heilige plaatsen gedaan hebben en verschillende
kerken oprichtten, hebben zich niet bekommerd om een graf van
Maria. Eerst in de 2e helft van de 5e eeuw duikt opeens een verhaal
op dat Maria begraven werd in het Kedrondal en bij Getsemani, waar
haar Zoon zijn doodstrijd heeft geleden.
Zo kunnen de pelgrims ook in onze dagen in de orthodoxe kerk langs
een lange trap afdalen en bij de flauwe verlichting van een kaars het
donkere Maria graf bezoeken.”
(Tot hier de letterlijke aanhaling van Dr M. Dierick.
Dezelfde auteur uit verder de mening dat de aanwijzing van een Maria
graf te Jeruzalem ontstaan kan zijn uit de behoefte om de stroom van
pelgrims te believen, die in Jeruzalem en Palestina nog veel heilige
plaatsen terugvonden, maar tot hun groot spijt niet het graf van Maria.
Hieraan had hun godsvrucht toch nood (blz. 177).
De traditie van Maria’s laatste jaren, dood en begrafenis te Efeze wordt
verdedigd als volgt: Uit de bijbel zijn geen argumenten aan te halen
tegen een vroegtijdig verblijf van Joannes de apostel en evangelist in zijn
eigen evangelisatiegebied, dat voornamelijk de westkuststrook van
Klein Azië, het gewest der 7 kerken behelsde met als midden en
uitgangspunt Efeze.
De moeilijkheden tegen zo’n vroegtijdig verblijf in dit gebied kunnen
gemakkelijk beantwoord en de redenen aangetoond worden.
Wanneer Joannes naar zijn apostolaatsveld ging, zal hij zeker Maria
daarheen meegenomen hebben, aangezien voor haar te Jeruzalem geen
veiligheid meer bestond, nadat de fanatieke vervolgingen tegen de
christenen losgebroken waren. De Joden hadden het immers in de
eerste plaats gemunt op de invloedrijkste figuren, waartoe zeker Maria
behoorde. Dit blijkt voldoende uit de dood van Stefanus en Jakobus, uit
de gevangenneming en de ter dood bestemming van Petrus, uit de
Fascikel 34
17
|