Vooravond van Pinksteren.
2139.
(12 mei = 27 Ijjar; Sabbat). –
Ik zag hen heden allemaal op dezelfde wijze bijeen in het
Cenakel. De deuren, wanden en zolderingluiken van de met
groen versierde zaal stonden open; alleen de buitenste hofdeuren
waren gesloten.
In de nacht (tussen vrijdag en zaterdag) zag ik de apostelen
rondom tegen de wanden en in de zijzalen slapen. Overdag
(zaterdag) zag ik hen in deze tijd ook aan tafel aanliggen in de
zaal en kleine broden met wat honig eten. De leerlingen in de
omlopende zijzalen zaten daarbij op de grond; het ging er
eenvoudig toe, zonder veel keuken- en tafelgerei (sie hatten keine
grosse Anstalt).
De zaterdagavond, toen nu allen weer op hun plaats voor het
gebed gerangschikt stonden, zag ik Petrus 2 paasbroden, die om
ze te breken, van groeven voorzien waren, van het tafeltje dat
vóór hem stond, zegenend omhoog heffen, ze daarna op de
strepen breken en de stukken onder de apostelen en de H. Maagd
ronddelen. Ik zag de stukken, (de hosties) die zij ontvingen
schitteren.
Nog op heden (zaterdag) zag ik ook verscheidene andere
ceremoniën hij hen. De andere apostelen naderden tot Petrus en
kusten hem de hand en dit deed ook de H. Maagd. Ook Petrus
boog zich tot hen, doch ik weet niet of hij hun wederkerig de hand
kuste. Hun godsvrucht groeide voortdurend zienderogen aan.
Terwijl de apostelen de broodstukken aten, werd ikzelf vervuld
met een wonderbare godsvrucht en werd ik deelachtig aan het
genot van de geestelijke spijs, en dit in zulk een mate dat ik het
niet kan beschrijven. Een spijs als een schitterende stroom
vloeide in mijn mond. Ik smaakte ze, doch ik wist niet waar
vandaan ze kwam, want ik zag geen hand die ze mij toereikte.
Fascikel 34
916
|