De naam Oemm Toeba betekent ‘moeder van de zaligheid’, ‘zalige
moeder’, ook ‘plaats van zaligheid’. Volgens een traditie komt de naam
voort van het feit dat de H. Maria van Kleofas (nicht van Onze Lieve
Vrouw) in een van die grotten zou begraven zijn.
Haar graf bestaat binnen uit 3 kamers.
De middelste is verlicht door een luchtgat en bevat een citerne; ze
zou Maria van Kleofas tot woonhuis gediend hebben.
De verste is een oude kapel, die wellicht teruggaat tot de allereerste
tijd van het christendom; het was Maria van Kleofas’ bidplaats.
Vier kolommen ondersteunden het gewelf, maar sedert een tijd is dit
gedeeltelijk ingestort, daar de Arabieren al sedert een eeuw een
kolom gebroken hebben.
De derde kamer bevatte het eigenlijke graf, dat als een kist in de
bodem uitgehouwen was en nu onder puin begraven ligt.
Zo onderzochten, interpreteerden en beschreven onderzoekers de
plaats.
Mirjam et Toebanijeh, Maria de gelukzalige, vanwaar de naam Oemm et
Toeba, door de vallei en het Kirbet gedragen, is de Arabische naam van
de ons goed en sinds lang bekende Maria van Kleofas.
Boven en rondom de grot bouwde Sint Marinus, naar het getuigenis van
de H. Cyrillus, naderhand een klooster in een dorp met name Metopa (=
Oemm Toeba) heet.
Naast de grot ligt op de grond een doopvont, in de vorm van een Grieks
kruis; vandaar dat de inlanders de grotkapel ook Kniset el Mamoedijeh
noemen, d.i. ‘kerk van het doopsel’. De kloosterkerk van Sint Marinus
zal tevens parochiekerk geweest zijn, zoals dit nog in het Oosten veel
voorkomt (cfr. Guérin, Judée, III, 83 85).
Guérin zegt nog verder: “Vijfhonderd meter ten oosten van Toeba, op
de hoogte ten oosten van de vallei Toeba en ten westen van een andere
vallei die er parallel mee loopt, ligt Khirbet Zakoeka met citernes.
De plaats vormt met Soer Baher en met Oemm Toeba als het ware één
geheel.
Zeshonderd meter ten zuiden van Zakoeka ligt nog Khirbet Deir Luka,
(klooster van abt Lukas, door de H. Cyrillus vermeld), met regenbakken
en grotten en met de ruïne van een aanzienlijk gebouw.” (Jud. III, 85).
Fascikel 34
989
|