2161.
De apostelen hebben de binnenkerk met schutsels in een soort van
koor en in allerlei ruimten of vakken ingedeeld. In het voormelde
koor zag ik achter de leerstoel ook een altaar opgericht, nog hoger
dan die leerstoel, maar afgescheiden van de muur rondom.
Links en rechts is het met schutsels van vlechtwerk met de
zijmuren verbonden en tussen altaar en achtermuur blijft een
ruimte als een sacristie.
Het altaar rust op 3 trappen; het is een langwerpige vierhoek en
heeft aan elke smalle zijde slechts één trap. Het is van hout, met
tapijten belegd, verplaatsbaar en draagbaar, want ik zag de
verschillende onderdelen door mannen hier aangebracht worden.
Het geheel is hol en bestaat uit kasten, die met tapijten en ander
kerkgereedschap volgepropt liggen, want het altaarvoetstuk met
de trappen kan men op beide zijden openen en er schuifplanken,
waar tapijten op liggen, uittrekken. Het altaar zelf kan van
achteren geopend en ook daar de planken uitgetrokken worden;
het ligt vol kerkgewaden.
Twee mannen heb ik dit altaar hier zien binnenbrengen. Zij
waren uitheems gekleed, met een kort en vouwenrijk bovenlijfje;
hun armen waren voor de helft naakt en hun middel was met een
voorschoot, die tot broek diende, omwonden. Zij droegen een
muts en zagen er volkomen als Egyptenaren uit; ik heb op de
grens zulk een ras van mensen eens gezien, waar zij allerlei werk
aan hout en wol verrichtten (fasc. 7, nr. 179). Ik geloof dat het
bekeerde vreemdelingen waren, die hier lichamelijke arbeid voor
de apostelen verrichtten.
Het is onmogelijk te zeggen welk een grote vlijt en bedrijvigheid
hier in heel deze tijd in de ganse Gemeente heerste; men weefde,
vervaardigde vlechtwerk (voor huiswanden) en allerhande
benodigdheden voor de Kerk en voor de armen. Ik zag al deze
dingen dag aan dag gemaakt, afgeleverd en ten gebruike
uitgedeeld worden; en bij het zien van heilige werkzaamheid
Fascikel 34
941
|