De keus van de zeven diakens.
2189.
Woensdag 13 juni. –
Ik had heden weer een oogslag op de apostelen. Petrus en de
overigen hadden zich na de laatste vervolgingen nogmaals in
Judea verspreid om overal te preken (Hand. 5, 17-42; 6, 1).
In deze tijd was het dat de weduwen en de armen de (in de H.
Schrift vermelde) klachten ingediend hadden over de verdeling
van de aalmoezen. Het Cenakel was gesloten geweest en de H.
Maagd woonde te Betanië in Marta’s huis. Slechts Jakobus de
Mindere en enige leerlingen waren te Jeruzalem en bij de
Bethesda-kerk gebleven.
Ik zag nu alle apostelen weer te Jeruzalem in het Cenakel, waar
zij zich aan Petrus in een plechtige handeling onderwierpen.
(Laten wij hier vaststellen hoe in de visioenen van K. Emmerick
Petrus in alles het eerste en laatste woord heeft).
Zij leidden Petrus uit hun kring in het Allerheiligste. Daar hing
Joannes hem de feestmantel om; anderen reikten hem de staf over
en zetten hem plechtig een soort mijter op en daarna ontvingen zij
allen de H. Communie uit zijn hand.
Na deze handeling zag ik dat Petrus in vol ornaat in de voorzaal,
waar de apostelen om hem geschaard waren, een grote menigte
leerlingen en bekeerlingen toesprak. Hij had ze daar ontboden om
een nieuwe regeling ten gevolge van de klachten over de
verdeling van de aalmoezen, mee te delen (Hand. 6, 2). Ik hoorde
hem o.m. zeggen dat het niet passend was de verkondiging van
het woord Gods na te laten omwille van de zorg voor voeding en
kleding (Hand. 6, 1-6); dat Lazarus, Nikodemus en Jozef van
Arimatea, aangezien zij priester gewijd waren, niet langer, zonder
afbreuk te doen aan hun nieuwe roeping en waardigheid, de
tijdelijke goederen van de Gemeente konden besturen, zoals zij
het tot nog toe gedaan hadden.
Fascikel 34
975
|