deze door tapijten gevormde weg zelfs van boven met tentdoek
overspannen.
Daar plaatsten zij het H. Sacrament in het nieuwe tabernakel op
het altaar; zij hadden ook de doos of voormalige omslag (lederen
huif (= kap, overkapping)), die met de gezegende broden gevuld
was, meegebracht. De achterkant van het altaar (dat hol was en
tevens tot kast diende), was dichtgemaakt met een wand van
vlechtwerk, en deze vlechtwerkwand was naar de kant van het
altaar of binnenkant met een fijne, witte stof, en naar de achter- of
buitenkant (naar de sacristie) met een grover stof overtrokken. De
troonhemel, waar het gordijn of behangsel aan hing, vormde met
zijn achterkant een halve kring of een soort van nis. Het
bontgestreepte gordijn of omhangsel daalde slechts tot even boven
de hoogte van het altaar (tot even boven het verhoog van 3 treden,
waarop het altaar stond) en was aan de zijden van het altaar
bevestigd, terwijl het van voren (bovenaan) met metalen knijpers
gesloten was. Boven splitste zich dus dit gordijn niet en (lager)
werd het aan weerskanten opzij geslagen (zodat het ‘t altaar
zichtbaar liet en het als een soort nis omvatte).
2164.
Het altaar stond hoger dan de preekstoel (nl. op een verhoog van 3
treden). Tussen beide was een aanzienlijke ruimte, die men als
het koor van de kerk kon beschouwen. Hierin hadden de
apostelen en leerlingen tot bij het altaar hun plaatsen.
De Gemeente echter had haar plaats aan de voet van de
predikstoel, lager (op een lager niveau), in het schip van het
gebouw, dat door een traliehek van het hoger gelegen koor
gescheiden was. Door dit hek kon op meerdere plaatsen het H.
Sacrament uitgereikt worden, bijna gelijk het in zekere kloosters
door tralies geschiedt.
Aan beide zijden van de leerstoel waren kleine deuren, waardoor
de apostelen en leerlingen uit het kerkschip in het koor gingen.
Fascikel 34
944
|