Hij had aan de andere kant (zuidwesten ?) een steile helling of
verticale wand en was daar met groen en wijnstammen begroeid.
Beneden aan de voet van die steile wand of val, waar de Farizeeën
Jezus later wilden neerwerpen, lag allerlei narigheid: afval, puin,
vuiligheid, doodsknoken. Maria’s huis lag vooraan in de stad
tegen een heuvel, zodanig dat delen van het huis (nl. de
achterzijde) als gewelven in de schoot van de heuvel leidden (nl.
in een grot). Nochtans stak het platdak van het huis boven de
heuvel uit en tegen deze heuvel lagen aan de overzijde nog andere
woningen.
Maria keert naar Kafarnaüm terug.
232.
Maria en de vrouwen kwamen hedenavond, in het gezelschap van
Kolaja, de zoon van Lea, bij hun huis in (naast) het dal van
Kafarnaüm (vlakte Gennezaret) aan. De vriendinnen uit het
gewest kwamen hun tegemoet. Het woonhuis van Maria bij
Kafarnaüm behoorde toe aan een man uit Kafarnaüm, die niet zeer
ver van daar in een groot huis woonde. Die man heette Levi.
De familie van Petrus had het van hem gepacht en aan de H.
Familie in gebruik gegeven, want Petrus en Andreas kenden de H.
Familie in het algemeen en door Joannes de Doper, van wie zij
leerlingen waren.
Het huis had verscheidene bijgebouwen (zijvleugels met kamers
rechts en links van het voorhof), waarin de leerlingen en
bloedverwanten konden verblijven. Wegens zijn geschiktheid
scheen men het daarvoor gekozen te hebben.
Maria van Kleofas had haar jongetje Simeon uit haar derde
huwelijk bij zich; het was reeds een paar jaren oud. Ik meen dat
ook zijn vader Jonas reeds overleden was; nochtans ben ik daar nu
niet zodanig zeker van; ik zie een te grote menigte mensen al door
elkaar, het is ondoenlijk ze allemaal in het geheugen te houden.
Fascikel 9
101
|