streng, wees hun op hun plicht menslievend jegens
hen te zijn en hen mee te nemen naar de doop;
zij hadden immers, ten gevolge van zijn predicatie, besloten hem
te gaan ontvangen; zij waren Jezus na zijn onderricht nog meer
genegen geworden.
236.
Tegen de avond keerde Jezus met Eliud naar Nazareth terug en op
de weg van Endor naar deze stad zag ik hen weer, zoals
altijd, in intiem gesprek. Af en toe bleven zij onder het
spreken staan. Eliud vertelde weerom veel over de vlucht naar
Egypte en weer werd mij alles in bijvisioenen getoond; hij kwam
op dit onderwerp naar aanleiding van zijn vraag aan Jezus of dan
zijn Rijk zich ook niet over de goede mensen in Egypte zou
uitstrekken; hij bedoelde hen die tijdens zijn verblijf aldaar door
Hem in een goede gesteltenis gekomen waren. Bij deze gelegen-
heid zag ik nogmaals dat de reis, die Jezus na de opwekking van
Lazarus door het heidense Azië tot in Egypte deed en die ik
vroeger reeds gezien heb (nrs. 1494-1628), GEEN DROOM VAN
MIJ WAS, want Jezus zei hem: “Overal waar Ik gezaaid
heb, wil Ik vóór mijn einde, de zeldzame halmen (die
opgeschoten zijn) verzamelen.”
Eliud wist ook van Melchisedek en van het brood en de wijn (die
hij gezegend had), maar hij kon zich geen klaar denkbeeld van
Jezus vormen en hij vroeg Hem of Hij dan wellicht iemand was
als Melchisedek? Jezus zegde: “Deze moest mijn offer
voorbereiden (voorafbeelden), maar Ik zal het offer
zelf zijn.”
In dit gesprek hoorde ik ook weer dat Maria’s lerares in de
tempel, Noëmi, een tante van Lazarus was, een zuster van
Lazarus’ moeder. Lazarus’ vader was de zoon van een Syrische
koning49; hij had in de oorlog gediend en vele goederen bekomen;
49 Hier wordt gezegd dat Lazarus’ vader een zoon was van een Syrische
koning.
Fascikel 9
113
|