23. Daarop zeidet gij tot uw knechten: Indien uw jongste broeder niet met u meekomt, zult gij
mijn aangezicht niet meer zien.
24. Nadat wij naar uw knecht, mijn vader, waren teruggereisd, deelden wij hem de woorden
van mijn heer mee.
25. Toen nu onze vader zeide: Gaat ons weer een weinig voedsel kopen,
26. zeiden wij: Wij kunnen niet heentrekken; als onze jongste broeder bij ons is, dan zullen wij
heentrekken; want wij zullen het aangezicht van die man niet mogen zien, wanneer onze
jongste broeder niet bij ons is.
27. Daarop zeide uw knecht, mijn vader, tot ons: Gij weet, dat mijn vrouw mij twee zonen
heeft gebaard;
28. de éne is van mij weggegaan, en ik heb moeten zeggen: voorzeker is hij verscheurd, en ik
heb hem tot nu toe niet weergezien.
29. En neemt gij ook deze van mij weg, en overkomt hem een ongeluk, dan zult gij mijn grijze
haar met verdriet in het dodenrijk doen neerdalen.
30. En nu, wanneer ik bij uw knecht, mijn vader, kom, en de jongen is niet bij ons, aan wiens
ziel zijn eigen ziel nauw verbonden is,
31. dan zal het gebeuren, als hij ziet, dat de jongen er niet is, dat hij sterven zal, en uw
knechten zullen het grijze haar van uw knecht, onze vader, met verdriet in het dodenrijk doen
neerdalen.
32. Maar uw knecht is borg geworden voor de jongen bij mijn vader met deze woorden: indien
ik hem niet tot u breng, dan moge ik te allen tijde tegenover mijn vader schuldig staan.
33. Nu dan, laat toch uw knecht in de plaats van de jongen als slaaf voor mijn heer
achterblijven, en de jongen trekke met zijn broeders mee.
34. Want hoe zal ik naar mijn vader heentrekken, wanneer de jongen niet bij mij is? Ik zou het
verdriet niet kunnen aanzien, dat mijn vader zou treffen.
***
Genesis 45
Jozef maakt zich aan zijn broeders bekend
1. Toen kon Jozef zich niet langer bedwingen voor allen die bij hem stonden, en hij riep: Laat
allen van mij weggaan. En daar stond niemand bij hem, toen Jozef zich aan zijn broeders
bekend maakte.
2. Daarop brak hij uit in luid geween, zodat de Egyptenaren en Farao’s huis het hoorden.
3. En Jozef zeide tot zijn broeders: Ik ben Jozef; leeft mijn vader nog? Doch zijn broeders
konden hem niet antwoorden, want zij deinsden van schrik voor hem terug.
4. Toen zeide Jozef tot zijn broeders: Komt toch naderbij. Daarop naderden zij. En hij zeide: Ik
ben uw broeder Jozef, die gij naar Egypte verkocht hebt.
5. Maar weest nu niet verdrietig en ziet er niet zo ontsteld uit, omdat gij mij hierheen verkocht
hebt, want om u in het leven te behouden heeft God mij voor u uit gezonden.
6. Want reeds twee jaren is er hongersnood geweest in dit land en er komen nog vijf jaren,
waarin niet geploegd of geoogst zal worden.
7. Daarom heeft God mij voor u uit gezonden om u een voortbestaan te verzekeren op aarde,
en om voor u een groot aantal geredden in het leven te behouden.
8. Dus zijt gij het niet, die mij hierheen gezonden hebt, maar God; Hij heeft mij gesteld tot
Farao’s vader en tot heer over geheel zijn huis en tot heerser in het gehele land Egypte.
9. Trekt haastig naar mijn vader en zegt tot hem: Zo zegt uw zoon Jozef: God heeft mij gesteld
tot heer over geheel Egypte, kom tot mij, draal niet.
10. Gij zult in het land Gosen wonen en gij zult dicht bij mij zijn, gij en uw kinderen en uw
kindskinderen, uw kleinvee en uw runderen en al wat gij hebt.
11. En ik zal daar voor u zorgen – want er zal nog vijf jaar hongersnood zijn – opdat gij niet
verarmt, gij, noch uw huis, noch iemand van de uwen.
12. En zie, uw eigen ogen en die van mijn broeder Benjamin zien, dat het mijn mond is, die tot
u spreekt.
Fascikel 21
1744
|