26. En Jozef maakte het tot een inzetting tot op de huidige dag met betrekking tot het
grondbezit in Egypte, dat Farao daarvan een vijfde deel zou hebben; alleen de grond der
priesters kwam niet aan Farao.
Jakobs laatste levensjaren
27. Israël dan woonde in het land Egypte, in het land Gosen, en zij werden daar ingezetenen.
Zij waren vruchtbaar en vermenigvuldigden zich zeer.
28. En Jakob leefde in het land Egypte nog zeventien jaar, en de dagen van Jakob, de jaren
zijns levens, waren honderd zevenenveertig jaar.
29. Toen de tijd naderde, dat Israël sterven zou, riep hij zijn zoon Jozef en zeide tot hem:
Indien gij mij genegenheid toedraagt, leg dan uw hand onder mijn heup, (en zweer) dat gij mij
liefde en trouw zult bewijzen: begraaf mij niet in Egypte.
30. Want ik wil bij mijn vaderen liggen, vervoer mij daarom uit Egypte en begraaf mij in hun
graf. En hij zeide: Ik zal doen naar uw woord.
31. Daarop zeide hij: Zweer het mij dan. En hij zwoer het hem. En Israël boog zich aanbiddend
neder aan het hoofdeinde van het bed.
en het laatste hoofdstuk van Ezekiël 47, 17 tot het
einde.
Ezechiël 47
De tempelbeek
1. Toen bracht hij mij terug naar de ingang van het huis; zie, er stroomde water onder de
drempel van het huis uit, oostwaarts, want de voorzijde van het huis was op het oosten; het
water vloeide onder de rechter zijkant van het huis vandaan, ten zuiden van het altaar.
2. En hij leidde mij door de Noordpoort en hij voerde mij toen buitenom naar de buitenste
poort, naar (de poort) die op het oosten uitzag; en zie, daar borrelde water op uit de rechter
zijkant.
3. Nadat de man uitgegaan was naar het oosten met een meetsnoer in zijn hand, mat hij
duizend el en deed mij door het water gaan; het water reikte tot aan de enkels.
4. Hij mat weer duizend (el) en deed mij door het water gaan; het water reikte tot aan de
knieën. Hij mat weer duizend (el) en deed mij erdoor gaan; het water reikte tot aan de heupen.
5. Hij mat nog eens duizend (el); nu was het een beek geworden, die ik niet doorwaden kon,
want het water was zo hoog, dat men erin zwemmen kon, een beek die men niet kon
doorwaden.
6. Toen zeide hij tot mij: Hebt gij het gezien, mensenkind? Daarop deed hij mij teruggaan langs
de oever van de beek.
7. Toen ik terugkeerde, zie, langs de oever van de beek stonden aan weerszijden zeer veel
bomen.
8. Hij zeide tot mij: Dit water stroomt naar de oostelijke landstreek, vloeit af naar de Vlakte en
komt in de zee; in de zee wordt het uitgestort, zodat haar water gezond wordt.
9. En alle levende wezens die er wemelen, zullen leven, overal waar de beek komt, en er zal
zeer veel vis zijn, want als dit water daarheen komt, dan wordt (het water van de zee) gezond.
Overal waar de beek komt, zal alles leven.
10. Vissers zullen erlangs staan van Engedi tot En-Eglaïm; het zal een plaats zijn om de netten
uit te spreiden, en de vissen erin zullen van allerlei soort zijn, zoals de vissen van de grote zee,
zeer talrijk.
11. Maar de moerassen en poelen ervan zullen niet gezond worden; zij zijn aan het zout
prijsgegeven.
12. Langs de beek zullen op haar oevers aan weerszijden allerlei vruchtbomen opschieten,
waarvan het loof niet verwelkt en de vrucht niet opraakt; elke maand zullen zij vrucht dragen,
Fascikel 21
1748
|