2. Mensenkind, keer uw gelaat naar Farao, de koning van Egypte, en profeteer tegen hem en
tegen geheel Egypte.
3. Spreek en zeg: zo zegt de Here HERE: zie, Ik zàl u, Farao, koning van Egypte! gij machtig
monster, dat ligt te midden van uw Nijlarmen, dat zegt: van mij zijn mijn Nijlarmen, zelf heb ik
ze voor mij gemaakt.
4. Haken ga Ik slaan in uw kaken, de vissen van uw Nijlarmen zal Ik aan uw schubben doen
vastkleven; dan zal Ik u ophalen uit uw Nijlarmen met al de vissen van uw Nijlarmen, die aan
uw schubben vastkleven;
5. en Ik zal u neerwerpen in de woestijn, u met al de vissen van uw Nijlarmen. Op het open
veld zult gij neervallen; gij zult niet opgeraapt noch weggehaald worden; aan het gedierte der
aarde en aan het gevogelte des hemels geef Ik u tot spijs.
6. En alle inwoners van Egypte zullen weten, dat Ik de HERE ben, want zij zijn voor het huis
Israëls een rietstaf:
7. grijpt dit u met de hand vast, dan knakt gij en rijt hun allen de schouder open; leunen zij op
u, dan breekt gij en brengt hun aller heup aan het wankelen.
8. Daarom, zo zegt de Here HERE, zie, Ik breng een zwaard over u, Ik ga mens en dier uit u
uitroeien,
9. zodat het land Egypte wordt tot een woestenij en een puinhoop, en zij zullen weten, dat Ik
de HERE ben. Omdat gij gezegd hebt: Van mij is de Nijl, zelf heb ik hem gemaakt,
10. zie, daarom keer Ik Mij tegen u en tegen uw Nijlarmen en zal Ik het land Egypte tot een
volkomen puinhoop maken, een wildernis van Migdol af tot Syene toe, tot aan de grens van
Ethiopië.
11. Geen mensenvoet zal erdoorheen trekken, zelfs geen dierepoot zal erdoorheen trekken; het
zal onbewoond blijven, veertig jaar.
12. Ik zal het land Egypte maken tot een woestenij te midden van verwoeste landen; zijn
steden zullen een woestenij zijn te midden van verdelgde steden, veertig jaar; Ik zal de
Egyptenaren onder de volken verstrooien en hen verspreiden over de landen.
13. Want zo zegt de Here HERE: na verloop van veertig jaar zal Ik de Egyptenaren
bijeenverzamelen uit de volken, in wier land zij verstrooid zijn.
14. En Ik zal een keer brengen in het lot der Egyptenaren en hen doen terugkeren naar het
land Patros, naar hun land van herkomst, en daar zullen zij een onbeduidend koninkrijk zijn.
15. Het zal het onbeduidendste onder de koninkrijken zijn, zodat het zich niet meer boven de
volken verheffen kan. Ik zal hen klein maken, zodat zij niet heersen over de volken.
16. Dan zal het niet meer het vertrouwen kunnen uitmaken van het huis Israëls, een
vertrouwen, dat aan schuld herinnert, wanneer zij zich achter hen scharen. En zij zullen weten,
dat Ik de Here HERE ben.
17. In het zevenentwintigste jaar, in de eerste maand, op de eerste der maand, kwam het
woord des HEREN tot mij:
18. Mensenkind, Nebukadressar, de koning van Babel, heeft zijn leger een zware strijd laten
voeren tegen Tyrus: alle hoofden zijn kaal geworden en alle schouders ontveld, maar noch hem
noch zijn leger is uit Tyrus enig loon ten deel gevallen voor de strijd die hij daartegen gevoerd
heeft.
19. Daarom, zo zegt de Here HERE, zie, ik ga aan Nebukadressar, de koning van Babel, het
land Egypte geven, om daaruit de rijkdom weg te voeren, buit te behalen en roof te plegen: dat
zal het loon zijn voor zijn leger.
20. Als vergoeding voor zijn dienst zal Ik hem het land Egypte geven, want zij hebben voor Mij
gewerkt, luidt het woord van de Here HERE.
21. Te dien dage zal Ik voor het huis Israëls een hoorn doen uitspruiten, en aan u zal Ik
vrijmoedigheid geven om te midden van hen te spreken. En zij zullen weten, dat Ik de HERE
ben.
Uit: NBG-vertaling 1951
***
Fascikel 21
1852
|