en onderrichtte hen; de leerlingen gingen gedeeltelijk alleen
in enige huizen en verklaarden aan de bewoners de
onderrichtingen van Jezus en de verschijning bij zijn doop.
Saturninus doopte verscheidene grijsaards, die niet meer naar de
doop van Joannes waren kunnen gaan; zij goten van het
doopwater van Christus uit de doopvijver van het Jordaaneiland in
het water uit de bron der spelonk naast de geboortegrot.
De ouderlingen knielden neer; hun lichaam was tot op de borst
ontbloot. Vóór hen stond een groot bekken; zij bogen het hoofd
er boven en ontvingen het doopsel.
In de formule van deze doop, zoals in de uitdrukking die Joannes
bij Jezus’ doop gebruikt had, werd gewag gemaakt van de naam
Jehova en van de gave der drie eigenschappen (fasc. 10, nr. 292).
Daarenboven werden er de woorden ‘In de naam van de
Gezondene’ aan toegevoegd.
Bij de doop van Joannes had een algemene zondenbekentenis
plaats, doch bij die van Jezus beleden zij hun zware zonden in
het bijzonder, verwekten er een akte van berouw over en
bekwamen vergiffenis.
Meestal bracht Jezus de nachten eenzaam in gebed op de heuvelen
door. Op het einde van zijn verblijf bij de herders in deze dagen
zegde Hij tot de leerlingen dat Hij nu een tocht
alleen wilde ondernemen naar de mensen die Hem
en zijn vluchtende ouders liefdevol ontvangen
hadden, dat Hij daar zieken wilde genezen en een
zondaar bekeren.
Geen voetstap van zijn heilige ouders mocht
ongezegend blijven. Allen die Hem toen gastvrijheid
en liefde bewezen hadden, wilde Hij opzoeken en op
de weg van de zaligheid brengen. Alle weldaad en
barmhartigheid was hier, zoals trouwens reeds
vroeger en te allen tijde, een aandeel aan, en een
bevordering van de zaligheid geweest, en zou dit te
Fascikel 11
277
|