vreselijke nacht achter de rug; het was zo koud, zo guur op de
berg; het stormde en er viel regen en ijzel;
ik zag de zonden van de gehele wereld en ook mijn eigen
bedorvenheid; ik zag de bedroevende toestand van de Kerk en
het verval in velerlei opzicht van haar priesters; ik zag de
onbeschrijfelijke genaden en hulpmiddelen die Jezus hier
verdiend en ons geschonken heeft; ik had een duidelijk begrip
van al wat Hij reeds voor ons gewonnen had door zijn vasten
en strijd in de woestijn in deze eerste dagen;
ik voelde me totaal verpletterd en vermorzeld en ik had daarbij
een hartverscheurend medelijden met Jezus naast mij en een diep
besef van mijn eigen zondigheid.
En toch, in al die smarten kon mijn lafheid van tijd tot tijd de
gedachte niet onderdrukken: “Waarom zegt Jezus mij geen
woord? Waarom zegt Hij me niet: sta op?” Inderdaad, het gevoel
van mijn ellende blies mij de gedachte in dat het niet was om uit
te houden. Toen ik nu het geduld bijna verloor, zegde Hij me
toch dit éne woord: “Geduld!” Maar hoe verkwikte het mij!
Ik bleef daar nog een tijdlang liggen en voelde al de guurheid van
het weer, de afgrijselijkheid van de woestijn en de smarten van
mijn Jezus.
Dan bereikte me dwars door de koude een warm briesje en ik
ervoer iets heel bijzonders: er zweefden drie zielen in de spelonk
naar mij toe; bij elke ziel waren twee engelen; zij dankten mij
voor mijn lijden dat hen geholpen had en zij verdwenen. In de
spelonk herkende ik ze, maar nu ken ik ze niet meer.
Ik ben nog vol miserie; er is mij ook bevolen te bidden tot
afwending van allerlei rampen die op handen zijn en die ik zag en
wel bijzonder wegens gemengde huwelijken, waaruit, zoals het
mij getoond werd, onnoemelijke onheilen voor de Kerk te allen
tijde voortvloeien.
Fascikel 11
349
|