vroeg aan). Het koren vormde geen lange schoven, maar men
sneed het ongeveer een halve voet onder de aren af en twee
bundeltjes aren waren in het midden telkens zo samengebonden,
dat de halmen op elkander lagen en de aren de twee uiteinden van
de schoof vormden; deze schoven lagen op hopen gestapeld; men
droeg deze arenbundels niet binnen, alsof het juist nu oogst was
geweest; de oogst was veel vroeger, maar de arenbundels waren
in zeer hoge, brede hopen als heuvels op het veld blijven staan;
doch nu dat de regentijd begon en het veld opnieuw bereid moest
worden, werden ze (verplaatst? en) met stro gedekt. De aren
werden in de oogst met een krom mes afgesneden; het stro werd
achteraf uitgerukt en op hopen geworpen. Ik zag de arenbundels
binnenbrengen op draagbaren waaraan vier man droegen; het stro
lag ook in lijnen en werd in bundels gerold, om te verbranden,
meen ik.
Op andere akkers zag ik ploegen; de ploeg had geen wielen en
werd door mensen getrokken; de ploeg die ik zag, was als een
slede met drie ploegscharen en er lag een zeker gewicht op;
daartussen was de aanspan (die Anspanne, de haak om er het
trektouw aan vast te leggen?). Gewoonlijk werd de ploeg door
mensen of ezels voortgetrokken, zonder van achteren door iemand
bestuurd te zijn; zij ploegden in de lengte en de breedte; de egge
die ik zag was driehoekig; het brede deel was van voren; waar de
grond rotsachtig was, krabden zij er wat aarde boven (cfr. Mt. 13,
5-6) en ook daar groeiden er vruchten; de zaaiers droegen de zak
van achter en van voren; ook over de nek met de beide uiteinden
op de borst; de planten die ik zag zetten, waren knoflook en een
plant met grote bladeren, die, geloof ik, tot bijgerecht diende; een
daarvan heette doerra96.
96 Het is treffend hoe raak en reƫel K. het landbouwwerk hier beschrijft, maar
ook overal elders waar zij er op terugkomt.
Op de hiernavolgende afbeelding vindt men meerdere van de
eigenaardigheden terug, die zij hier beschrijft.
Fascikel 11
263
|