haveloos en had slechts huiden om het lijf hangen; hij droeg een
lange baard, maar zijn aangezicht verried iets vals en listigs.
Hij vertelde tegen Jezus dat een Esseen van de Karmelberg bij
hem was gekomen en hem over Zijn doop, wijsheid en wonderen,
en nu laatst over Zijn streng vasten gesproken had. Daarom had
hij, niettegenstaande zijn hoge leeftijd, de zo lange reis naar hier
tot Hem ondernomen; hij wenste nu een geestelijk gesprek met
Hem te hebben, want hij was een ervaren asceet, geoefend in de
versterving; daarom meende hij dat Jezus nu reeds genoeg gedaan
had en het daar bij mocht laten. Ontbrak er eventueel nog iets
aan, dan nam hij dat gaarne voor zijn rekening; hij zegde nog vele
dingen in dezelfde zin. Maar Jezus keek eenvoudig ter
zijde en zei: “Wijk van Mij, satan.” Hierop zag ik satan
verduisteren en als een zwarte bal met gekraak van de berg
neerrollen.
Ik vroeg mijzelf toen inwendig af hoe het mogelijk was dat de
duivel volstrekt niet wist dat Christus God was en ik bekwam
daarover wonderbare en verrassende verklaringen; en ik dacht na
hoe ik er in zou slagen deze duidelijk uiteen te zetten, maar
helaas, ik heb er nog eens weinig van onthouden.
Toch zag ik zeer duidelijk het onbegrijpelijk nut voor de mensen
dat satan en zij het niet wisten en dat zij het moesten leren
geloven. Één van de woorden die de Heer zei, heb ik
onthouden: “De mens heeft niet geweten dat de slang
die hem verleidde, satan was; daarom mag ook
satan niet weten dat God zelf het is, die de mens
verlost.”
Dan kreeg ik hierover ook zeer schone taferelen te zien, en ik zag
ook dat satan de Godheid van Christus niet eerder te weten kwam,
dan toen Hij de zielen uit het voorgeborchte der hel verloste.
13 november. –
Niets meegedeeld.
Fascikel 11
351
|